Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:834, AWB - 18_6888
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:834, AWB - 18_6888
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 februari 2020
- Datum publicatie
- 17 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:834
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:2559, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18_6888
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is veroordeeld voor hennepteelt. De inspecteur heeft in dat verband een aanslag IB/PVV opgelegd. Belanghebbende bestrijdt dat hij inkomsten uit de teelt van hennep heeft genoten. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft in dat verband op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 geweigerd de aanslag IB/PVV en de vergrijpboete te verminderen. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor een vermindering op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 van de aanslag en de boete bij belanghebbende ligt. Belanghebbende maakt dit niet aannemelijk.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/6888 en 18/6889
uitspraak van 20 februari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
De uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 september 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag IB/PVV 2013) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.959 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) en de gelijktijdig met die aanslag bij afzonderlijke beschikkingen vastgestelde vergrijpboete en belastingrente alsmede de voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (de aanslag Zvw 2013) berekend naar een bijdrage inkomen van € 50.853 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) en de gelijktijdig bij afzonderlijke beschikking vastgestelde belastingrente, alsmede de beslissingen op het verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag IB/PVV 2013 en de daarmee gelijktijdig opgelegde beschikkingen en de aanslag Zvw 2013 en de daarbij gelijktijdig opgelegde beschikking (de herzieningsbeslissingen).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende alsmede zijn echtgenote, vergezeld van zijn gemachtigden [naam] en [naam] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te [plaats] , en namens de inspecteur, [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de herzieningsbeslissingen gegrond voor zover deze zien op de aanslag IB/PVV 2013 en de tegelijkertijd opgelegde beschikkingen inzake belastingrente en vergrijpboete;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.773;
- vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2013 opgelegde beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2013 bij beschikking opgelegde vergrijpboete dienovereenkomstig;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.572;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
2 Gronden
Feiten en procesverloop
Op [datum] 2013 is door de politie een werkende hennepkwekerij met 1.110 hennepplanten in de woning van belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] aangetroffen. Hij is door de rechtbank [naam rechtbank] veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van elektriciteit (het strafvonnis). Daarbij is een ontnemingsvordering toegewezen voor een bedrag van € 88.420,67, wat is gebaseerd op inkomsten uit één oogst ter hoogte van € 102.670,56 minus kosten. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld, en tegen het vonnis in hoger beroep is cassatie aangetekend. De rechtbank is niet gekend in de afloop van deze procedures, anders dan dat belanghebbende ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij niet-ontvankelijk is verklaard in cassatie.
De aangifte IB/PVV 2013 van belanghebbende is op 1 september 2015 ingekomen bij de inspecteur. Daarin is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van - /- € 15.615.
Op 21 maart 2016 is een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangifte IB/PVV 2013. De inspecteur heeft een rapport opgesteld van zijn bevindingen. Daarin is een bijtelling van belastbare winst voor een bedrag van € 18.694 opgenomen, in verband met te laag aangegeven omzet en te hoog aangegeven kosten. Daarnaast is een bijtelling van resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen voor een bedrag van € 177.104 in verband met inkomsten uit hennepteelt. Deze inkomsten uit hennepteelt zijn gebaseerd op de berekening van de politie in het ‘proces-verbaal Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [belanghebbende] ’ (het voordeelrapport). Het voordeelrapport is gebaseerd op het zogenoemde BOOM-rapport. In het voordeelrapport wordt aangenomen dat ten minste twee eerdere kweken hebben plaatsgevonden (buiten de aangetroffen en in beslag genomen kweek) op basis van de aangetroffen omstandigheden bij de kwekerij. Verder staat in het voordeelrapport dat belanghebbende verklaart de kwekerij zelf te hebben ingericht en verzorgd, en dat de aangetroffen kweek de eerste kweek betrof.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 22 februari 2017 de aanslag IB/PVV 2013, een vergrijpboete en een beschikking belastingrente opgelegd alsmede de aanslag Zvw 2013 en een beschikking belastingrente (de aanslagen en beschikkingen).
Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen en beschikkingen is op 8 september 2017 ingekomen bij de inspecteur, die bij uitspraken op bezwaar van 18 september 2018 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard heeft in verband met termijnoverschrijding (de uitspraken op bezwaar). Tevens heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende opgevat als een verzoek om ambtshalve herziening in de zin van artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. In dezelfde brief als die met de uitspraken op bezwaar van 18 september 2018 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve herziening ongegrond verklaard (de herzieningsbeslissingen).
Volgend op de brief van de inspecteur van 18 september 2018 is belanghebbende tijdig in beroep gekomen bij de rechtbank. Omdat de brief van 18 september 2018 zowel de uitspraken op bezwaar als de herzieningsbeslissingen bevat, heeft de rechtbank partijen verzocht aan te geven waartegen het beroep zich richt. Uit de met belanghebbende en de inspecteur gevoerde correspondentie volgt dat tegen alle genomen besluiten beroep wordt ingesteld, waarbij zij instemmen met het overslaan van de bezwaarfase van de herzieningsbeslissingen. De rechtbank zal dus zowel de uitspraken op bezwaar als de herzieningsbeslissingen beoordelen.
De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar
Ten aanzien van het beroep tegen de uitspraken op bezwaar is in geschil of het bezwaar tegen de aanslagen en beschikkingen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De termijn om een bezwaarschrift in te dienen bedraagt zes weken. Het bezwaarschrift van belanghebbende is ruimschoots buiten die termijn ingekomen bij de inspecteur. Voor de overschrijding van deze termijn is door belanghebbende geen gegronde reden aangevoerd die kan leiden tot het achterwege blijven van niet-ontvankelijkverklaring. Het beroep tegen de uitspraken op bezwaar is dan ook ongegrond.
De beroepen tegen de herzieningsbeslissingen
Met betrekking tot de herzieningsbeslissingen van de inspecteur is in geschil of de aanslagen en beschikkingen naar juist bedrag zijn opgelegd. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
Wie heeft de bewijslast met betrekking tot de herziening van de aanslag IB/PVV 2013?
Belanghebbende bepleit een verlaging van de aanslag IB/PVV 2013 op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die het oordeel kunnen dragen dat de aanslag verlaagd moet worden (vergelijk Hof Amsterdam 6 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1782, r.o. 5.1). De inspecteur heeft in dat verband het standpunt ingenomen dat voor het beroep tegen de herzieningsbeslissing met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2013 sprake is van verzwaring van de bewijslast in de zin van artikel 27e, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In dat artikel staat dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Of op belanghebbende de verzwaarde bewijslast rust kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat – in afwijking van het standpunt ten tijde van het opleggen van de aanslag – een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende inhoudt dat uitgegaan wordt van de inkomsten uit één hennepoogst zonder kostenaftrek, en de aanslag dus naar dat bedrag verminderd dient te worden. De rechtbank is in dat verband van oordeel – zoals hierna zal worden uitgewerkt – dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de aanslag nog verder verlaagd dient te worden. Al zou een zwaardere vorm van bewijs van belanghebbende verlangd worden, dan nog leidt dit niet tot een ander oordeel.
Is de aanslag IB/PVV 2013 te hoog?
De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde aanslag IB/PVV 2013 in ieder geval verlaagd moet worden. De inspecteur heeft deze aanslag met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast opgelegd op basis van een volgens de inspecteur redelijke schatting van inkomsten uit twee hennepoogsten. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat een redelijke inkomensschatting meebrengt dat uitgegaan wordt van de in het strafvonnis vermelde inkomsten van één hennepoogst zonder kostenaftrek. De aanslag IB/PVV 2013 wordt daarmee lager. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de aanslag IB/PVV 2013 nog verder verlaagd moet worden. De in dat verband door belanghebbende ingenomen stelling dat hij geen inkomsten uit hennep heeft genoten, slaagt niet. De inspecteur betwist deze stelling en verwijst daarvoor naar (onder meer) het voordeelrapport en de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende. Belanghebbende onderbouwt zijn stelling slechts met een blote ontkenning van het genieten van de inkomsten, een algemene betwisting van de bevindingen uit het voordeelrapport en een ter zitting overgelegd overzicht met inkomensgegevens. Dit alles is niet verder onderbouwd met stukken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat in het geheel geen inkomsten uit de teelt van hennep zijn genoten. De rechtbank stelt de aanslag IB/PVV 2013 dan ook vast op een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.773. Dit bedrag is opgebouwd uit het door de inspecteur berekende inkomen uit werk en woning na correcties van -/- € 18.897 plus de inkomsten uit één hennepoogst op basis van het strafvonnis van € 102.670. De uit het strafvonnis blijkende kosten komen op grond van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 niet in aanmerking voor aftrek. De wijziging van de aanslag dient ook te leiden tot een dienovereenkomstige vermindering van de gelijktijdig bij de aanslag IB/PVV 2013 opgelegde beschikking belastingrente.
Wie heeft de bewijslast met betrekking tot de herziening van de vergrijpboete?
Op grond van artikel 9.6, lid 4 van de Wet IB 2001 strekt een verzoek om ambtshalve herziening zich uit tot alle afzonderlijk op de aanslag vermelde beschikkingen. De rechtbank dient dus ook te beoordelen of de herzieningsbeslissing van de inspecteur om de op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegde vergrijpboete niet te verminderen juist is. Gelet op de aard en functie van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast in dit geval bij belanghebbende ligt. De rechtbank acht van ondergeschikt belang dat het gaat om een vergrijpboete. Net als bij een bepleite vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 staat in dit geval de boete in rechte vast, aangezien het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de boete ongegrond is verklaard. Daar doet niet aan af dat de ongegrondheid van dat beroep is gebaseerd op een terechte niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding in de bezwaarfase, en ook niet dat deze uitspraak nog niet onherroepelijk vast staat. Als belanghebbende dan op basis van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 een vermindering van de boete bepleit, ligt het naar het oordeel van de rechtbank op zijn weg om in beroep de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die het oordeel kunnen dragen dat de inspecteur ten onrechte heeft geweigerd een ambtshalve vermindering toe te kennen.
Is de vergrijpboete terecht en naar een juist bedrag opgelegd?
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit volgt dat de boete onterecht is opgelegd. Belanghebbende heeft in dit verband namelijk geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan die hij met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2013 heeft gesteld. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is dat belanghebbende in 2013 geen inkomsten heeft genoten uit de teelt van hennep. Daarbij acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende de inkomsten uit hennepteelt bewust niet heeft aangegeven, gelet op het illegale karakter daarvan. De rechtbank oordeelt dan ook dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, waardoor terecht op grond van artikel 67d van de AWR een vergrijpboete is opgelegd. De inspecteur heeft in dat verband een boete opgelegd van 50% van het bedrag van de aanslag IB/PVV 2013 zonder rekening te houden met verliezen, wat in lijn is met de relevante wettelijke bepalingen en het beleid waar hij zich aan moet houden. Omdat de aanslag IB/PVV 2013 wordt verlaagd, dient dit op grond van artikel 67h van de AWR wel te leiden tot een evenredige verlaging van de boete. Verder zijn door belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld laat staan aannemelijk gemaakt die aanleiding geven tot boetematiging, omdat daarvoor iedere concrete onderbouwing ontbreekt.
Aanslag zorgverzekeringswet
Omdat de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 83.773 vaststelt, is de aanslag Zvw 2013 niet te hoog aangezien deze naar van het maximale bijdrage-inkomen van € 50.853 is berekend. Tegen de bij de aanslag Zvw 2013 opgelegde beschikking belastingrente zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Slotsom
De beroepen tegen de herzieningsbeslissingen zijn gegrond voor zover deze zien op de aanslag IB/PVV 2013, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.572 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, alles met een wegingsfactor 1). De rechtbank gelast tevens de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.