Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3550, BRE 18/1959
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3550, BRE 18/1959
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 juli 2021
- Datum publicatie
- 23 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3550
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:1376, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE 18/1959
Inhoudsindicatie
Art. 7, vierde lid, van de Wet OB; fiscale eenheid omzetbelasting
Belanghebbende, een joint venture, opgericht door een ziekenhuis en schoonmaakbedrijf, houdt zich bezig met het tegen vergoeding leveren van facilitaire diensten en schoonmaakdiensten aan het ziekenhuis. In geschil is of belanghebbende en het ziekenhuis in de periode van naheffing voldoen aan de vereisten van financiële en organisatorische verwevenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB, zodat zij als fiscale eenheid voor de omzetbelasting kwalificeren.
Anders dan de inspecteur heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van financiële verwevenheid nu de ene vennootschap (het ziekenhuis) de meerderheid van de aandelen – met daaraan verbonden de meerderheid van de zeggenschapsrechten – in de andere vennootschap (belanghebbende) in handen heeft. Aan het vereiste van organisatorische verwevenheid wordt naar het oordeel van de rechtbank echter niet voldaan. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ten aanzien van de zeggenschapsverhouding, de benoeming van bestuurders en de besluitvorming door de algemene vergadering van aandeelhouders, volgt niet dat belanghebbende gedurende het onderhavige tijdvak in een feitelijke positie van ondergeschiktheid verkeerde ten opzichte van het ziekenhuis. Dat belanghebbende, in afwijking van het voorgaande, in de periode van naheffing feitelijk bezien wel in een positie van ondergeschiktheid ten opzichte van ziekenhuis verkeerde, is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/1959
uitspraak van 13 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [nummer] ).
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2018 de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 maart 2018, en op diezelfde dag per fax ingekomen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 28 mei 2021, ontvangen door de rechtbank op 2 juni 2021, nadere stukken ingediend, waarbij hij ten aanzien van de bijlagen die zijn genummerd 25 en 27 een verzoek om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb heeft gedaan. Belanghebbende heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk op het verzoek tot geheimhouding gereageerd. Vervolgens heeft de geheimhoudingskamer op 11 juni 2021 een beslissing genomen en het verzoek om geheimhouding deels toegekend. De beslissing van de geheimhoudingskamer is op 28 juni 2021 gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (ECLI:NL:RBZWB:2021:2936).
De inspecteur heeft op 14 juni 2021 een nader, geschoond, stuk ingediend. Verder hebben beide partijen een pleitnota ingediend en heeft de rechtbank van belanghebbende voorafgaand aan de zitting een verzoek om proceskostenvergoeding ontvangen.
Alle stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [persoon 1] , vergezeld van [persoon 2] , en bijgestaan door haar gemachtigden mr. F.M. Soetens en J.L.M. Gerrits verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs B.V., te Eindhoven. Namens de inspecteur zijn verschenen en gehoord [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
[het ziekenhuis] (hierna: [het ziekenhuis] ) en [het schoonmaakbedrijf] (hierna: [het schoonmaakbedrijf] ) hebben op [datum 1] 2008 een joint venture overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is overwogen:
“[het schoonmaakbedrijf] en [het ziekenhuis] gaan een samenwerking aan in de vorm van een gezamenlijk op te richten joint venture B.V., genaamd [belanghebbende] , hierna te noemen: de Joint Venture.”
Belanghebbende is op [datum 1] 2008 bij notariële akte door [het ziekenhuis] en [het schoonmaakbedrijf] opgericht. Vanaf oprichting houdt zij zich bezig met het tegen vergoeding leveren van facilitaire diensten en schoonmaakdiensten aan [het ziekenhuis] .
Blijkens de akte van oprichting van belanghebbende houdt [het ziekenhuis] 51% van de aandelen in belanghebbende. De overige 49% van de aandelen wordt gehouden door [het schoonmaakbedrijf] .
In de akte van oprichting van belanghebbende is met betrekking tot de besluitvorming van de aandeelhouders in de algemene vergadering, voor zover relevant, opgenomen:
“ BESLUITVORMING ALGEMENE VERGADERING
Artikel 19.
[…]
2. Voor zover de wet of de statuten geen grotere meerderheid voorschrijven besluit de algemene vergadering met een meerderheid van ten minste twee/derde gedeelte van de uitgebrachte stemmen.
[…]
4. Elk aandeel geeft recht op één stem. […]”
Bij brief van 29 april 2008 van Deloitte hebben belanghebbende en [het ziekenhuis] de inspecteur verzocht om met ingang van [datum 1] 2008 te worden aangemerkt als een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De inspecteur is bij beschikking van 8 september 2008 aan dit verzoek tegemoet gekomen.
Bij brief van 12 december 2013 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende en [het ziekenhuis] van meet af aan niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor de vorming van een fiscale eenheid omzetbelasting. Als gevolg daarvan is de fiscale eenheid omzetbelasting formeel op 1 januari 2014 verbroken.
In verband met het bij belanghebbende en [het ziekenhuis] gewekte vertrouwen is afgesproken dat belanghebbende tot 1 juli 2014 mocht blijven handelen alsof zij met [het ziekenhuis] een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormde.
Belanghebbende heeft ook na 1 juli 2014 gehandeld alsof zij met [het ziekenhuis] een fiscale eenheid omzetbelasting vormde.
Op [datum 2] december 2015 zijn de statuten van belanghebbende gewijzigd. In de akte van statutenwijziging is, onder meer, het volgende bepaald:
“Stemrecht. Besluitvorming.
Artikel 6.5
1. Elk aandeel geeft recht op het uitbrengen van één stem.
[…]
4. De algemene vergadering besluit met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, voor zover de wet en/of de statuten geen grotere meerderheid voorschrijven.”
Verder is in de overgelegde stukken een verslag aanwezig van de algemene aandeelhoudersvergadering van 19 oktober 2015, waarin het volgende is vermeld:
“Aanpassing stemverhouding
Besloten is de stemverhouding statutair te laten wijzigen. De verhouding verandert van 50%-50% naar 51%-49%. De stemverhouding wordt daarmee gelijkgesteld met de aandelenverhouding.”
Bij brief van 18 april 2016 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting – die bestaat uit de verschuldigde omzetbelasting ter zake van de door belanghebbende aan [het ziekenhuis] verleende diensten – voor het derde en vierde kwartaal van 2014 aangekondigd. Met dagtekening 30 juli 2016 is de naheffingsaanslag met een te betalen bedrag van € 271.221 opgelegd. Gelijktijdig is € 17.569 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente in bezwaar gehandhaafd. Belanghebbende is hiertegen in beroep gegaan.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende en [het ziekenhuis] in de periode 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 een fiscale eenheid vormen in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur neemt het tegengestelde standpunt in en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.