Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4832, BRE 20/10185
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4832, BRE 20/10185
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 september 2021
- Datum publicatie
- 1 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4832
- Zaaknummer
- BRE 20/10185
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10185
uitspraak van 24 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] ., gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 25 april 2019 tot en met 24 april 2020, en de daarbij opgelegde verzuimboete (aanslagnummer [nummer 1] .Y.0.95001).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende is een autohandelaar en maakt gebruik van de handelaarsregeling als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en hoofdstuk V van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb).
Op 24 april 2020 om 10.00 uur Nederlandse tijd (08.00 uur UTC) is middels Elektronische Camerabeelden (ECB) geconstateerd dat het motorrijtuig van het merk Land Rover met kenteken [kenteken] die op dat moment behoorde tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende (hierna: de auto), gebruik maakte van de openbare weg op de [N-weg] ter hoogte van [straat] , hectometerpaal [nummer 2] .Tevens is geconstateerd dat voor de auto geen motorrijtuigenbelasting was betaald en dat de auto niet was voorzien van een handelaarskenteken.
Ter zake van voornoemde constatering is over het tijdvak 25 april 2019 tot en met 24 april 2020 een naheffingsaanslag van € 428 met een boete van eveneens € 428 opgelegd.
In bezwaar heeft op 25 november 2020 een hoorgesprek plaatsgevonden, dat telefonisch is gevoerd.
De inspecteur heeft in bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
Vooraf
Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota overgelegd. De rechtbank zal bij haar oordeel geen acht slaan op de pleitnota met bijlagen. Weliswaar heeft belanghebbende er zelf voor gekozen om niet ter zitting te verschijnen, het voornemen om niet te verschijnen heeft zij echter ruim een maand voorafgaand aan de zitting kenbaar gemaakt. De inspecteur was hiervan ruim voor de 10-dagen termijn op de hoogte, en had daarom gelegenheid om zijn pleitnota met bijlagen in te dienen in de vorm van een schriftelijk stuk. Belanghebbende zou dan in de gelegenheid zijn geweest daar kennis van te nemen, daarop te reageren, dan wel haar keuze om niet aanwezig te zijn ter zitting kunnen herzien. De inspecteur heeft verder gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij niet eerder over de ter zitting overgelegde stukken beschikte, zodat een rechtvaardiging om de stukken eerst ter zitting in te brengen ontbreekt.
Hoorverslag
Belanghebbende stelt zich allereerst op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar prematuur is omdat die uitspraak op dezelfde dag is gedaan als waarop het hoorgesprek heeft plaatsgevonden, en zij daardoor niet in de gelegenheid is gesteld om op het hoorverslag en de door de inspecteur verstrekte controlefoto te reageren, zoals met de inspecteur was afgesproken volgens belanghebbende.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de mogelijkheid tot reactie op de controlefoto als volgt. De inspecteur heeft betwist dat gedurende het hoorgesprek een dergelijke afspraak is gemaakt. Verder is in de schriftelijke vastlegging van het hoorgesprek de door belanghebbende gestelde afspraak niet genoemd. Er is daarom niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in de gelegenheid zou worden gesteld te reageren op de controlefoto, alvorens uitspraak op het bezwaar zou worden gedaan. De rechtbank verwerpt in zoverre belanghebbende haar betoog.
Wel is de rechtbank het met belanghebbende eens dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te kunnen reageren op het hoorverslag. De inspecteur heeft op 25 november 2020 om 13.28 uur per emailbericht het verslag van het hoorgesprek aan de gemachtigde van belanghebbende toegestuurd onder vermelding dat hij zich over het verslag kon uitlaten. Dat belanghebbende in de gelegenheid zou worden gesteld om op het hoorverslag te reageren is zodoende aannemelijk. Door op diezelfde dag eveneens uitspraak op bezwaar te doen, is naar het oordeel van de rechtbank aan belanghebbende geen redelijke termijn gegund om op dat verslag te kunnen reageren. Deze handelwijze van de inspecteur is onzorgvuldig. Echter is de rechtbank in dit geval van oordeel dat belanghebbende uiteindelijk niet is benadeeld door het ontbreken van een redelijke termijn tot reactie op het hoorverslag. Belanghebbende heeft immers in beroep geen argumenten aangedragen die de inhoud van het hoorverslag raken. Het onzorgvuldig handelen van de inspecteur is daarom gelet op artikel 6:22 van de Awb van onvoldoende gewicht om de uitspraak van de inspecteur te vernietigen.
Vooraankondiging naheffingsaanslag en boetebeschikking
Belanghebbende stelt zich, naar de rechtbank begrijpt, vervolgens op het standpunt dat de naheffingsaanslag en boetebeschikking niet aan haar zijn aangekondigd, en zij zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:4997), niet heeft kunnen verdedigen. Belanghebbende doet daarmee een beroep op het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Anders dan belanghebbende betoogt, is in deze situatie het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet van toepassing, aangezien hier geen sprake is van een bezwarend besluit dat is gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan voorschriften van de Europese Unie (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 november 2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9679). Het beroep op het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel kan daarom niet slagen.
Ook heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op haar argument dat verzending van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag en boetebeschikking niet is gebleken. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep op schending van het motiveringsbeginsel doet, kan ook dit beroep niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd. Dat niet alle argumenten van belanghebbende afzonderlijk in de uitspraak op bezwaar uitgebreid zijn behandeld, maakt dit oordeel niet anders. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de inspecteur bij zijn verweerschrift alsnog een verzendrapport heeft overgelegd waarmee hij de verzending aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat het vermoeden van ontvangst ontkracht. De rechtbank verwerpt daarom de stelling van belanghebbende dat hij de vooraankondiging niet heeft ontvangen.
Gebruik van camerabeelden
Daarnaast stelt belanghebbende dat een wettelijke grondslag voor opleggen van de naheffingsaanslag ontbreekt, nu de inspecteur de gedraging van belanghebbende heeft waargenomen met gebruikmaking van de Elektronische Camerabeelden, aangeleverd door de politie. Belanghebbende betoogt zowel dat de betreffende camerabeelden zelf niet rechtmatig zijn nu een persoon wordt gefotografeerd bij een waarneming op kenteken, als dat de inspecteur niet bevoegd is om gebruik te maken van de betreffende camerabeelden.
Anders dan belanghebbende lijkt te betogen, is voor het opleggen van de naheffingsaanslag uitsluitend de constatering van het kenteken op de openbare weg relevant. Die constatering is niet gekoppeld aan een persoonlijke gedraging van de bestuurder van de auto. De rechtbank stelt vast dat op de in het dossier aanwezige controlefoto het kenteken van de auto zichtbaar is, maar de bestuurder van de auto niet herkenbaar in beeld is gebracht. Van enige schending van privacy is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarnaast is in artikel 77a van de Wet Mrb (zoals die geldt vanaf 1 januari 2019) de expliciete bevoegdheid neergelegd voor de inspecteur om gebruik te maken van de camerabeelden van de politie voor het (na)heffen van motorrijtuigenbelasting. Anders dan belanghebbende stelt, bestond aldus voor de inspecteur een wettelijke grondslag voor het opleggen van de naheffingsaanslag met gebruikmaking van de betreffende camerabeelden.
Naheffingsaanslag
Ten aanzien van een auto die op grond van artikel 1, tweede lid Wet Mrb behoort tot de bedrijfsvoorraad, geldt dat bij gebruik van de weg op grond van artikel 37 Wegenverkeerswet en artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement de zogenoemde handelaarsplaat moet worden gevoerd. Indien niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet Mrb gestelde voorwaarden kan de belasting op grond van artikel 69, eerste lid, Wet Mrb worden nageheven. In het tweede lid van artikel 69 Wet Mrb is bepaald dat geheven wordt over een tijdsduur van twaalf maanden waarbij de laatste dag gelijk is aan de dag waarop wordt geconstateerd dat de auto in strijd met de voormelde voorwaarden gebruik maakt van de weg.
Aanvankelijk heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het betreffende controlemoment waarop de auto is geconstateerd zonder geldige handelsplaten, plaatsvond op 24 april 2020 om 08:00 uur. Later is door de inspecteur toegelicht dat die tijdsindicatie is gebaseerd op een onjuiste tijdszone. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat het controlemoment op de controledatum om 10:00 uur Nederlandse tijd is geweest. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat hij op 24 april 2020 zowel om 08:00 uur als om 10:00 uur Nederlandse tijd niet met de auto op de plaats van controle kan zijn geweest. Om 08:00 uur was namelijk het alarm van het terrein nog niet uitgeschakeld, en om 09:32 uur bevond de auto zich nog op de locatie [plaats] . Het is niet mogelijk om in het tijdsbestek tussen 09:32 uur en 10:00 uur de plaats van controle te bereiken, aldus belanghebbende.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet de dag van controle, te weten 24 april 2020, maar uitsluitend het tijdstip van controle op die dag bestrijdt. Anders dan belanghebbende betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank het exacte controletijdstip op de controledatum niet relevant. Daar komt bij dat beide stellingen van belanghebbende over het controletijdstip de mogelijkheid niet uitsluiten dat de betreffende auto op een van beide tijdstippen op de openbare weg aanwezig was zonder handelsplaat. Immers, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto zich bevond in het pand waarvoor het alarm was ingeschakeld. Op de foto van Google Maps op het tijdstip 9:32 is weliswaar een auto te zien van hetzelfde merk als de auto maar gezien de matige kwaliteit van de foto is niet vast te stellen of dit ook daadwerkelijk de auto is. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat de auto op de controledatum van de openbare weg gebruik heeft gemaakt en op dat moment niet voorzien was van geldige handelaarsplaten. De overtreding staat daarmee vast. De naheffingsaanslag is daarmee terecht aan belanghebbende, als de houder van het kenteken, opgelegd.
Belanghebbende bestrijdt naar de rechtbank begrijpt ook de hoogte van de opgelegde naheffingsaanslag. Zij voert hiertoe aan dat het opleggen van een naheffingsaanslag over een periode van twaalf maanden onredelijk hoog is, nu de auto zich op het controlemoment slechts tien maanden in de bedrijfsvoorraad bevond. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD7142) heeft de wetgever er bewust voor gekozen om bij onjuist gebruik van de handelaarsregeling in alle gevallen het bedrag van de naheffing te berekenen over een tijdvak van twaalf maanden. Er vindt dan ook geen aftrek plaats van reeds over die twaalf maanden geheven belasting of bij een kortere duur van het houderschap, van de tenaamstelling van het handelaarskenteken of van de periode waarin de auto tot de bedrijfsvoorraad behoorde. Het betoog van belanghebbende kan derhalve niet slagen.
Verzuimboete
De inspecteur heeft in overeenstemming met artikel 70 in combinatie met artikel 37 van de Wet Mrb alsmede artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) een verzuimboete opgelegd van 100% van het bedrag van de naheffingsaanslag. Belanghebbende voert, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 8 december 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:7884), aan dat artikel 67g, tweede lid, van de Awr, aan het opleggen van een boete in de weg staat, omdat zij niet voor het opleggen van de boetebeschikking bekend is geworden met de gronden waarop de boete is gebaseerd.
De rechtbank overweegt dat artikel 67g, tweede lid, van de Awr voorschrijft dat de inspecteur uiterlijk bij het vaststellen van de boetebeschikking de belastingplichtige in kennis stelt van de gronden waarop het opleggen van de boete berust. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vooraankondiging met daarop de gronden waarop de boete is gebaseerd door belanghebbende is ontvangen. Aan de vereisten van artikel 67g, tweede lid, van de Awr is daarom voldaan. Het betoog van belanghebbende kan dus niet slagen.
Het opleggen van een verzuimboete kan verder achterwege blijven indien er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Belanghebbende heeft geen omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van avas. De verzuimboete is zodoende terecht opgelegd.
Verder ziet de rechtbank in het betoog van belanghebbende dat de boete onredelijk hoog is, nu deze is berekend over een periode van twaalf maanden terwijl de auto op het moment van controle maar tien maanden tot de handelsvoorraad van belanghebbende behoorde, geen aanleiding om de boete te matigen. De boete is namelijk gericht op de overtreding, te weten het ten onrechte niet gebruiken van een handelaarskenteken voor een auto die tot een handelsvoorraad behoort. De periode waarin de auto tot de handelsvoorraad behoort is in dit kader niet relevant en vormt dan ook geen reden om de boete te matigen (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2581).
Tot slot zijn geen andere feiten of omstandigheden die nopen tot matiging van de boete gesteld of aannemelijk geworden. De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboete passend en geboden is.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.