Rechtbank Noord-Nederland, 21-12-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4997, AWB -LEE 15 _ 4307
Rechtbank Noord-Nederland, 21-12-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4997, AWB -LEE 15 _ 4307
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 21 december 2017
- Datum publicatie
- 18 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:4997
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:6885, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB -LEE 15 _ 4307
Inhoudsindicatie
BPM, Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, Het besluitvormingsproces had zonder de schending een andere afloop kunnen hebben. Naheffingsaanslag wordt vernietigd. ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Geen vergoeding van de werkelijke proceskosten.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/4307
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 21 december 2017 in de zaak tussen
(gemachtigde: [eisers gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [verweerders gemachtigde] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 11 maart 2015 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 5.172, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van € 39.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslag BPM verminderd tot € 3.705.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft op 15 november 2014 een auto, een [merk auto] [type] met VIN: [nummer] , gekocht van [naam] te [plaats] België. Het betreft een import van een auto, die eerder (per 4 augustus 2014) was uitgeschreven uit het kentekenregister in verband met export.
Op 21 december 2014 dient eiser een aangifte BPM in naar een te betalen bedrag aan BPM van € 5.953. Eiser heeft € 5.963 aan BPM voldaan.
Op 19 februari 2015 heeft verweerder aan eiser een vooraankondiging van de naheffingsaanslag gestuurd. In deze brief staat het volgende:“Op 17 december 2014 heeft u voor het motorrijtuig met het VIN [nummer] een aangifte BPM gedaan onder ABD nummer [nummer] . Bij controle van deze aangifte heb ik geconstateerd dat het door u aangegeven bedrag aan BPM lager is dan het bedrag van de verschuldigde BPM zoals dat door mij is vastgesteld. □ Bij de berekening van de verschuldigde BPM bent u uitgegaan van een taxatierapport. Het betreft hier echter een auto die binnen een half jaar weer is ingevoerd. Dit heeft tot gevolg dat alleen de forfaitaire afschrijvingsmethode gehanteerd mag worden. Artikel 10a(…)Volgens Forfataire Berekening.
Verschuldigde bedrag aan BPM |
€ |
11.135,-- |
Al voldaan op aangifte |
€ |
5.963,-- |
Naheffing |
€ |
5.172,-- |
Voor de volledigheid wijs ik u er op dat, nadat u de naheffingsaanslag heeft ontvangen u bezwaar kunt maken tegen de naheffingsaanslag, de opgelegde boete en de verschuldigde heffingsrente. In deze aanslag is aangegeven hoe u dan moet handelen.”.
Aan eiser is met dagtekening 11 maart 2015 een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 5.172. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de naheffingsaanslag, gedateerd 2 maart 2015, op 9 maart 2015 per post ontvangen en de aanvullende gronden, gedateerd 15 april 2015, op 17 april 2015. Ter zitting is komen vast te staan dat eiser het bezwaarschrift tevens per fax heeft ingediend, en dat dit bericht door verweerder is ontvangen op 2 maart 2015. Op 1 oktober 2015 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden, waarna bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 9 oktober 2015 het bezwaar gegrond is verklaard omdat verweerder een fout in de berekening van de naheffing heeft geconstateerd. De naheffing is verminderd met € 1.467 tot € 3.705. Verweerder heeft daarbij tevens een proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand in de bezwaarfase vastgesteld van € 488 (2 punten ad € 244).Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, doordat verweerder eiser voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn reactie op de voorgenomen naheffing kenbaar te maken. 2.1. Voor het geval eisers grieven niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag leiden, bepleit verweerder handhaving van de naheffingsaanslag op € 3.705, en vermindering van de belastingrente omdat deze bij uitspraak op bezwaar ten onrechte op € 39 gehandhaafd is. 2.2. Voor het geval eisers grieven niet tot algehele vernietiging van de naheffingsaanslag leiden, en ook verweerders beroep op interne compensatie niet slaagt, zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden tot een bedrag van € 591, en dat de beschikking belastingrente verminderd dient te worden tot nihil.Vooraf: omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar
3. De rechtbank ziet zich gelet op de vaststaande feiten voor de vraag gesteld of het bezwaar wel ontvankelijk is.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ontvankelijk is, nu de aanvullende gronden van het bezwaar sowieso binnen de bezwaartermijn zijn ingediend, namelijk op 17 april 2015. Verweerder sluit zich ter zitting bij dat standpunt aan.
5. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 22j van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
6. De naheffingsaanslag BPM is gedagtekend 11 maart 2015. Het bezwaarschrift is op 2 maart 2015 door verweerder ontvangen, dus voor aanvang van de bedoelde bezwaartermijn. Een dergelijk prematuur bezwaar is in beginsel niet-ontvankelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kon in dit geval de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar echter achterwege blijven. De rechtbank komt tot dit oordeel nu aannemelijk is geworden dat de naheffingsaanslag BPM op 9 maart 2015 al wél was vastgesteld en dus tot stand was gekomen. Daarmee is sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a van de Awb. Ook voor het geval het besluit nog niet zou zijn vastgesteld, zou het bezwaar ontvankelijk zijn geweest, omdat voor dat geval eisers brief van 15 april 2015, ontvangen op 17 april 2015, als bezwaarschrift dient te worden aangemerkt.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk heeft geacht.
Het unierechtelijke verdedigingsbeginsel
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden, door eiser niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag de mogelijkheid te bieden zijn standpunt kenbaar te maken. Hij verwijst hiervoor (onder meer) naar HvJ EU 3 juli 2014, C-129 en C130, ECLI:EU:C:2014:2041 (Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V.(hierna ook: Kamino en Datema)), en naar HvJ EU 18 december 2008, ECLI:EU:C:2008:746 (Sopropé).
9. Verweerder heeft aangevoerd dat, hoewel er in de brief van 19 februari 2015 inderdaad geen uitdrukkelijke mogelijkheid tot reageren wordt gegeven, de brief wel een vooraankondiging betreft en dat eiser daarop uit zichzelf had kunnen reageren. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat eiser wel gehoord is in de latere bezwaarfase, en dat dit latere horen de eerdere onvolkomenheid repareert. Het niet geven van een reactiemogelijkheid voorafgaand aan de oplegging van de naheffingsaanslag moet daarom niet leiden tot vernietiging van die aanslag.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Het HvJ EU heeft in het arrest Sopropé (ECLI:EU:C:2008:746) overwogen dat de eerbiediging van de rechten van verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (rechtsoverwegingen 36 en 37). Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (rechtsoverweging38). Het HvJ EU heeft er voorts (rechtsoverweging 44) op gewezen dat wanneer een nationale regeling een termijn vaststelt voor de indiening van de opmerkingen van de belanghebbenden, de nationale rechter zich ervan dient te vergewissen of die termijn beantwoordt aan de specifieke situatie van de betrokken persoon of onderneming en hun, met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel, de mogelijkheid heeft geboden om hun rechten van verdediging uit te oefenen.
11. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel geldt voor alle bezwarende besluiten die zijn gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Europeesrechtelijke voorschriften (zie HR 10 juli 2015, V-N 2015/34.6, BNB 2015/187, r.o. 2.4). Toegepast op de Nederlandse situatie kan het verdedigingsbeginsel dus in ieder geval aan de orde komen bij de heffing in het kader van de omzetbelasting en van de invoerrechten en dergelijke douaneheffingen. Anders dan deze heffingen is de Wet BPM op zichzelf beschouwd geen regeling die rechtstreeks uitvoering geeft aan het Unierecht (vgl. HR 10 juni 2016, V-N 2016/35.12 en HR 11 september 2015, V-N 2015/48.8). De rechtbank stelt evenwel vast dat in de onderhavige situatie sprake is van de (her)import van een auto uit België, een andere EU-lidstaat (zie 1.1). Ondanks dat de Wet BPM als zodanig een zuiver nationale regeling betreft, is de rechtbank daarom van oordeel dat bij de toepassing van deze wet in het onderhavige geval grensoverschrijdende aspecten een rol spelen. Anders dan in de situatie die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, waarin sprake was van een zowel feitelijk als juridisch zuiver nationale situatie in de sfeer van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, bevindt het opleggen van de naheffingsaanslag in de BPM aan eiser zich dus wèl binnen de werkingssfeer van het Unierecht. De rechtbank wijst er hierbij op, dat aan de betreffende naheffingsaanslag de bepaling van artikel 10a van de Wet BPM ten grondslag is gelegd, welke bepaling uitdrukkelijk ziet op gevallen waarin een auto eerder buiten Nederland is gebracht en later opnieuw de landsgrens passeert. Het lijdt wat de rechtbank betreft dan ook geen twijfel dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie, zodat het Unierecht van toepassing is (vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, alsmede Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640, rechtsoverweging 4.4). Met het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag is aldus mede uitvoering gegeven aan het Unierecht, omdat de daarin besloten liggende verkeersvrijheden in het geding (kunnen) zijn, terwijl het bepaalde in artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de nationale belastingheffing als zodanig regardeert.
12. Voorts constateert de rechtbank dat vast staat dat eiser niet is gehoord, voordat de naheffingsaanslag is opgelegd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Evenmin is in geschil dat er geen reactiemogelijkheid in de vooraankondiging van verweerder is opgenomen. Het argument van verweerder dat eiser ook zelf spontaan had kunnen reageren op de vooraankondiging, snijdt in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU geen hout. Het unierechtelijke verdedigingsbeginsel brengt immers met zich, dat verweerder eiser in de gelegenheid moet stellen om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken. Bovendien moet de daarvoor te gunnen termijn worden afgestemd op de specifieke situatie van eiser, zodat deze de mogelijkheid heeft om zijn verdedigingsrechten ook echt uit te oefenen (zie 10). De bewoordingen van de vooraankondiging laten geen andere conclusie toelaten dan dat eiser deze gelegenheid in het geheel niet is geboden.
13. Het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is echter niet absoluut. Verweerder, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft evenwel niets aangevoerd dat in het onderhavige geval een beperking van het recht van eiser om diens standpunt vooraf nuttig kenbaar te maken, zou rechtvaardigen. Een zodanige rechtvaardiging kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat (gedurende de bezwaarfase) uitstel van betaling zal worden verleend (zie voor dit alles onder meer Hoge Raad 10 juli 2015, V-N 2015/34.6, BNB 2015/187 en Hoge Raad 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2980).
13. Verweerder heeft aangevoerd dat het horen van eiser in de (latere) bezwaarfase, het eerdere gebrek heelt. De rechtbank overweegt hierover dat de mogelijkheid om in bezwaar te worden gehoord (art. 7:2 Awb) niet ongeclausuleerd kan gelden als vervanging of herstel van het ontbreken van een dergelijke mogelijkheid voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EU 3 juli 2014, C-129 en C130, ECLI:EU:C:2014:2041 (Kamino en Datema), rechtsoverweging 73, alsmede uit Hoge Raad 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2980, rechtsoverweging 2.3.2.
15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden.
15. Vervolgens dient de rechtbank vast te stellen of, nu vaststaat dat verweerder het verdedigingsbeginsel heeft geschonden, het besluitvormingsproces zonder die schending een andere afloop had kunnen hebben. Het HvJ EU heeft in haar arrest van 3 juli 2014, C-129 en C130, ECLI:EU:C:2014:2041 (Kamino en Datema) namelijk overwogen:“80Bijgevolg leidt schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van het betrokken besluit indien de procedure zonder deze schending een andere afloop had kunnen hebben.”.
17. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd (zie 1.4. Bovendien zijn partijen het er nadien over eens geworden dat de naheffingsaanslag verder verminderd moet worden (zie 2.2). Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit dat het besluitvormingsproces zonder de vastgestelde schending een andere afloop had kunnen hebben (zie Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077, Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, Hoge Raad 14 augustus 2015, V-N 2015/41.11, BNB 2015/207, r.o. 2.7.4 en Hoge Raad 2 juni 2017, V-N 2017/30.3, r.o. 3.4.2).
18. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Over de vernietiging van de rentebeschikking bestond reeds geen geschil meer. Het beroep is gegrond.Immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het door eiser ingediende bezwaarschrift is op 2 maart 2015 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 9 oktober 2015. De rechtbank heeft heden, 21 december 2017, uitspraak gedaan in deze zaak. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn van de berechting in de bezwaarfase en de beroepsfase in eerste aanleg rechtvaardigen. Aldus is de redelijke termijn van twee jaar voor de beslechting van het geschil met ongeveer 9 ½ maand overschreden. Dat is afgerond naar boven dus een overschrijding van 2 x een half jaar, goed voor een schadevergoeding van 2 x € 500 = € 1.000.
18. Nu de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan, te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In de bezwaarfase heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De overschrijding is zowel aan verweerder (afgerond 1 maand) als aan de rechter (afgerond 8 ½ maand) toe te rekenen. Dit betekent dat een bedrag van € 105 door verweerder dient te worden vergoed en een bedrag van € 895 dient te worden vergoed door de Minister.
Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210, alsmede de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, 62751).
Griffierecht
21. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden
21. Eiser heeft in dit verband verzocht om een rentevergoeding over het griffierecht. Het HvJ EU heeft op 18 april 2013 in de zaak Mariana Irimie (C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, rechtsoverwegingen 20 en 21) met betrekking tot de verplichting van lidstaten om – onder omstandigheden – rente aan een belanghebbende te vergoeden onder meer het volgende overwogen: “Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C‑398/09, Jurispr. blz. I-7375, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, punt 24).
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.”.
23. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding voor een rentevergoeding over het griffierecht, aangezien geen sprake is van aan de staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die onrechtmatige heffing belasting verband houden. Proceskosten
23. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Eiser heeft reeds een vergoeding voor de bezwaarfase ontvangen, die is vastgesteld overeenkomstig het Bpb (zie 1.4).
25. Het verzoek om vergoeding van werkelijke proceskosten wordt afgewezen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
25. Het materiële geschil betrof een bewijslastkwestie in de sfeer van de toepassing van artikel 10a, van de Wet BPM, in verband met de her-import van de auto (zie 1.1. en 1.4.) binnen 6 maanden na export. Het tweede lid van dat artikel houdt een bewijsvermoeden in, in die zin dat het oogmerk om de auto opnieuw te importeren aanwezig wordt geacht indien de belasting ter zake de import binnen zes maanden na export verschuldigd wordt. Eiser heeft gebruik gemaakt van de in dat artikellid genoemde tegenbewijsregeling. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van het tegen beter weten in nemen van een besluit door verweerder of van ernstig onzorgvuldig handelen. Verweerder paste immers het wettelijke bewijsvermoeden toe. Over de eventuele (on)verbindendheid van dit wettelijke bewijsvermoeden (met tegenbewijsregeling) als zodanig kon naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden verschild van mening. In de bewaarfase heeft verweerder dan ook niet de forfaitaire tabel van artikel 10a, van de Wet BPM toegepast, wetende dat dit in beroep nimmer stand zou kunnen houden. Ten aanzien van de beroepsfase overweegt de rechtbank dat eiser zich pas laat in de beroepsfase op schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft beroepen. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat de uitspraak op bezwaar tegen beter weten in is genomen.
Conclusie
27. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
-
vernietigt de beschikking belastingrente;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 105;
- -
-
veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 895;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990 .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: