Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2892, 21/1162
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2892, 21/1162
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 mei 2022
- Datum publicatie
- 2 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2892
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:1048, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/1162
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Aftrek hypotheekrente van restschuld ontstaan tijdens faillissement BLH. Vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1162
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur
(gemachtigde: mr. M.M.R. Richardson).
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 februari 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.910. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 143 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en de gemachtigde van de inspecteur.
2 Feiten
Belanghebbende was eigenaar van een woning aan [adres] (hierna: de woning). Ter financiering van de woning zijn belanghebbende en zijn partner op 27 juli 2000 een hypotheeklening aangegaan bij ING Bank N.V. (hierna: ING Bank).
Belanghebbende is op 4 maart 2009 persoonlijk failliet verklaard.
De woning is door ING Bank op 6 oktober 2009 verkocht via een openbare verkoop middels een executieveiling. Op 7 oktober 2009 is een akte van gunning opgemaakt.
In de aangifte IB/PVV 2009 van belanghebbende is vermeld dat de woning van 1 januari 2009 tot 18 november 2009 kwalificeert als eigen woning.
In het kader van het faillissement zijn twee verificatievergaderingen geweest, op 4 december 2012 en 14 oktober 2015.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.098, bestaande uit loon van € 23.910 en een aandeel in de inkomsten uit eigen woning van -/- € 9.812. In totaal is een bedrag van -/- € 54.812 aangegeven als inkomsten uit eigen woning onder de categorie ‘rente restschuld vroegere eigen woning’.
De inspecteur heeft voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 de volgende e-mail aan belanghebbende gestuurd:
“Ten eerste is er geen hypotheek die aangemerkt kan worden als restschuld eigen woning. Uit mijn gegevens blijkt dat u heden éé'schuld heeft en dat betreft een schuld bij BLG. Verder is er niets bekend omtrent enige vorm van hypotheek. De door u ingevuld hypotheekschuld van € 894.076 stel ik dan ook nihil evenals de door u ingevulde hypotheekrente van € 54.812.”
Belanghebbende heeft in reactie daarop stukken ter onderbouwing van de restschuld aan de inspecteur toegestuurd.
Daarop heeft de inspecteur het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Uw woning welke diende als hoofdverblijf, [adres] , is verkocht in 2009. De eigendomsoverdracht is overgegaan op 18 november 2009.
De regeling m.b.t. aftrekbare hypotheekrente waarop een restschuld is ontstaan, betreft woningen die verkocht zijn in de periode 28 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.
De regeling is derhalve niet voor u van toepassing. De rente is derhalve niet aftrekbaar.
Voor zowel 2018 als 2019 is de rente niet aftrekbaar en zal ik deze corrigeren.”
De inspecteur heeft vervolgens bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 de negatieve inkomsten uit eigen woning niet geaccepteerd en is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.910.
Tot de stukken van het geding behoort een uitdraai van de website van de Belastingdienst, waarop het volgende staat vermeld:
“Heb ik recht op hypotheekrenteaftrek bij een restschuld?
Bij verkoop van de woning kunt een restschuld overhouden. Deze restschuld is alleen aftrekbaar bij restschulden die zijn ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017. In dat geval mag u de betaalde rente en financieringskosten 15 jaar aftrekken van de inkomstenbelasting.”
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Daarnaast zal de rechtbank het beroepschrift doorzenden aan de Rechtbank Oost-Brabant voor een verdere behandeling van het beroep voor zover dat ziet op schending van de AVG door de Belastingdienst. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de belastingrechter bevoegd?
Belanghebbende stelt als eerste de bevoegdheid van de rechtbank aan de orde. Hij voert in dat kader aan dat het bezwaar en het beroep hoofdzakelijk hun grond vinden in de AVG. Het gaat met name om de vraag of sprake is van een onjuiste en/of onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens door de Belastingdienst. De algemene bestuursrechter is bevoegd om daarover te oordelen, niet de belastingrechter. Belanghebbende neemt daarom het standpunt in dat eerst de algemene bestuursrechter dient te beoordelen of zijn gegevens goed zijn verwerkt, voordat aan een inhoudelijke behoordeling van de aanslag IB/PVV 2018 kan worden toegekomen.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende op de zitting heeft verklaard dat, naast de gronden ten aanzien van de AVG, ook de hoogte van de aanslag IB/PVV 2018 in geschil is. Het beroep ziet dus niet alleen op de verwerking van persoonsgegevens. Het beroep is tevens ingesteld tegen een beslissing van de inspecteur – de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 – ten aanzien waarvan de belastingrechter bevoegd is om een oordeel te geven. In zoverre is de rechtbank dus bevoegd over het geschil te oordelen.
De rechtbank ziet in de gestelde schending van de verwerking van belanghebbendes persoonsgegevens geen aanleiding om zich desondanks onbevoegd te verklaren of de behandeling van het beroep aan te houden tot de algemene bestuursrechter een oordeel heeft gegeven over die schending. De rechtbank overweegt daartoe dat de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar in beginsel niet wordt aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt. Dit kan in uitzonderlijke situaties anders zijn, maar belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat daarvan sprake is. Daartoe kan in elk geval niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de AVG. Indien zou worden geconstateerd dat de beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dit niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf juist berekende – aanslag.1
Voorgaande betekent dat de rechtbank bevoegd is het beroep te behandelen voor zover deze is gericht tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank zal het beroep, conform het verzoek van belanghebbende, daarnaast doorzenden aan de algemene bestuursrechter van de Rechtbank Oost-Brabant ter behandeling van het beroep voor zover dat ziet op een mogelijke schending van de AVG.
Mogelijk ten overvloede overweegt de rechtbank dat de belastingrechter in een geval als deze geen schadevergoeding aan een belastingplichtige kan toekennen. Dat kan namelijk alleen als de aanslag onrechtmatig is. Dat betekent dat belanghebbende voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot de Belastingdienst en een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter of de civiele rechter.2
Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Belanghebbende brengt naar voren dat hij in de bezwaarfase zijn dossier heeft opgevraagd bij de Belastingdienst. In het dossier is volgens belanghebbende geen enkele rechtvaardiging te vinden voor het afwijken van de aangifte bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018. Naar mening van belanghebbende zijn daarom de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
De rechtbank constateert dat uit de overgelegde dossiers volgt dat voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 correspondentie heeft plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende over de aftrek van hypotheekrente. Uit die correspondentie blijkt dat de inspecteur ervan op de hoogte was dat de woning is verkocht in 2009 en de eigendomsoverdracht is overgegaan op 18 november 2009. Op grond daarvan heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat hypotheekrente op een (eventuele) restschuld niet aftrekbaar is. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur zodoende voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018. Van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake. Hieraan doet niet af dat de inspecteur kennelijk op dat moment de documenten ten aanzien van de verkoop, anders dan in beroep, nog niet had gevoegd in het dossier.
Is de aanslag tot een te hoog bedrag opgelegd?
Partijen houdt verdeeld of belanghebbende recht heeft op aftrek van hypotheekrente op een restschuld als kosten van een eigen woning.
Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning worden voor een periode van vijftien jaar na de vervreemding van een eigen woning mede aangemerkt de rente van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen woning. Onder een restschuld wordt verstaan de schuld die de belastingplichtige had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning.3
De rechtbank stelt vast dat de eigen woning van belanghebbende is verkocht op 6 oktober 2009. Deze datum valt niet binnen de in de wet genoemde periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. Aangezien de wetgever heeft bepaald dat de regeling alleen van toepassing is op verkopen na 29 oktober 2012 kan de betaalde rente op de restschuld niet in aftrek worden genomen. De inspecteur heeft dus terecht de hypotheekrente over de restschuld niet in aftrek toegestaan.
De omstandigheid dat de restschuld, zoals belanghebbende stelt, pas zou zijn ontstaan op de verificatievergadering van 4 december 2012 en/of 14 oktober 2015, maakt dit oordeel niet anders. De in de wettelijke regeling genoemde periode ziet niet op het moment waarop de restschuld ontstaat, maar op het moment van de verkoop. De rechtbank ziet in de specifieke omstandigheden van belanghebbende en hetgeen is bepaald in de Faillissementswet geen aanleiding om in dit geval van de duidelijke wettekst af te wijken.
Voor het overige zijn geen gronden aangevoerd tegen de aanslag IB/PVV 2018. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur op basis van de wet de aanslag IB/PVV 2018 tot het juiste bedrag vastgesteld.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
Belanghebbende stelt verder dat hij bij het invullen van de aangifte de website van de Belastingdienst heeft geraadpleegd en op basis van de onder 2.11 vermelde informatie op die website de hypotheekrente heeft afgetrokken. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt dat de informatie op de website van de Belastingdienst dient ter voorlichting en algemeen van aard is. De inspecteur is in de regel niet gebonden aan onjuistheden of onvolledigheden in die voorlichting. Voor een uitzondering daarop bestaat aanleiding indien een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op - achteraf bezien onjuiste - informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen.4
In dit geval is niet aannemelijk dat belanghebbende een handeling heeft verricht of nagelaten op basis van de inlichtingen op de website. De woning was toen immers al verkocht en de restschuld was reeds ontstaan. Alleen daarom al slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Bovendien staat op de website weliswaar dat de regeling ziet op restschulden ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017 en niet zozeer op een verkoop van een woning in die periode, maar de link met de verkoop van de woning wordt wel gelegd. In de regel valt het ontstaan van de restschuld en de verkoop van de woning (nagenoeg) samen. Dan leidt de informatie niet tot fouten. Belanghebbende bevond zich echter in een bijzondere situatie, hetgeen hem bekend was. Hij mocht er daarom redelijkerwijs niet van uitgaan dat deze algemene informatie ook zonder meer op zijn situatie van toepassing was. Ook om die reden staat het vertrouwensbeginsel niet in de weg aan de correctie van de afgetrokken hypotheekrente.
Is de belastingrente tot het juiste bedrag in rekening gebracht?
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.