Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4565, BRE 17/7134 tot en met 17/7144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4565, BRE 17/7134 tot en met 17/7144

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 augustus 2022
Datum publicatie
22 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:4565
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 17/7134 tot en met 17/7144
Relevante informatie
Art. 11a Wet DB, Art. 28 Wet Vpb

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een buitenlands beleggingsfonds en heeft over meerdere jaren verzocht om teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen een eerdere beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 17/7134 tot en met 17/7144

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 augustus 2022 in de zaken tussen

(gemachtigde: drs. R.A. van der Jagt),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

De inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2003/2004 tot en met 2010/2011 en 2012/2013 tot en met 2014/2015 afgewezen.

Bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2017 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:

-

het boekjaar 2003/2004: zaaknummer BRE 17/7134;

-

het boekjaar 2004/2005: zaaknummer BRE 17/7135;

-

het boekjaar 2005/2006: zaaknummer BRE 17/7136;

-

het boekjaar 2006/2007: zaaknummer BRE 17/7137;

-

het boekjaar 2007/2008: zaaknummer BRE 17/7138;

-

het boekjaar 2008/2009: zaaknummer BRE 17/7139;

-

het boekjaar 2009/2010: zaaknummer BRE 17/7140;

-

het boekjaar 2010/2011: zaaknummer BRE 17/7141;

-

het boekjaar 2012/2013: zaaknummer BRE 17/7142;

-

het boekjaar 2013/2014: zaaknummer BRE 17/7143;

-

het boekjaar 2014/2015: zaaknummer BRE 17/7144.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Met de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse beleggingsfondsen, waaronder deze zaken van belanghebbende. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd.

De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de beroepen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 en 9 april 2021 nader te motiveren. Belanghebbende heeft een nadere motivering ingediend. De inspecteur heeft daarop een nader verweerschrift ingediend.

Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022 in gewijzigde samenstelling van de zetel. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Geschil en beoordeling

1. In geschil is of voor belanghebbende recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2003/2004 tot en met 2010/2011 en 2012/2013 tot en met 2014/2015.

2. Belanghebbende stelt - kort samengevat - met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de uitwerking van de vervangende betaling onder de voorwaarden zoals de Hoge Raad deze heeft gesteld in zijn arrest van 23 oktober 20201 strijdig is met het Unierecht. De door de Hoge Raad beschreven berekeningswijze kan volgens belanghebbende in veel gevallen, waaronder dus ook haar geval, leiden tot een teruggaaf. Belanghebbende acht het maken van deze berekeningen daarom niet zinvol en bovendien zeer tijdrovend.

3.1.

Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 20082, is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering3 van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s4 relevant.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor de teruggaafregeling relevant is, terecht heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 niet in strijd met het Unierecht. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. De rechtbank ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om een andere wijze van rechtsherstel Unierechtelijk geboden te achten of prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Nu belanghebbende, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet kenbaar heeft gemaakt in te stemmen met een vervangende betaling, wordt aan rechtsherstel niet toegekomen.

3.3.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, eveneens terecht heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.5 In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

3.4.

Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zodat ook reeds om die reden belanghebbende geen recht heeft op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting. In zijn arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouderseisen op zichzelf niet in strijd zijn met het Unierecht.6 De aandeelhouderseisen gelden zonder onderscheid voor binnenlandse én buitenlandse beleggingsfondsen. Het beleggingsfonds dat aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting draagt de last de feiten aannemelijk te maken die ten grondslag liggen aan de stelling dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. Uit het Deka-arrest 7 volgt dat het Unierecht aan deze bewijslastverdeling niet in de weg staat. Van een beleggingsfonds mag het bewijs worden verlangd dat noodzakelijk is om te beoordelen of het fonds voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime en of het recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, op voorwaarde dat geen buitensporig zware administratieve last wordt opgelegd waardoor het fonds in feite niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting.8 Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. Belanghebbende heeft namelijk op geen enkele wijze inzicht gegeven in de samenstelling van het aandeelhoudersbestand. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit te maken heeft met de intrinsieke complexiteit van de vereiste informatie of met de verlangde bewijsmiddelen.

Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2020 - met inachtneming van het Deka-arrest9 - geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd.10 Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de dooruitdelingseis voldoet, ook niet bij toepassing van de ruimere formulering van de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad gegeven.

3.5.

De rechtbank merkt tot slot ten overvloede op dat als, voor wat betreft het regime van de afdrachtvermindering, wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een vervangende betaling.11 Het rechtsherstel zoals hiervoor bedoeld zou, zoals belanghebbende ter zitting heeft bevestigd, niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nooit hoger dan het af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming, maar dan in de vorm van een teruggaaf, niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot - kort gezegd - de Nederlandse winst, zoals door belanghebbende bepleit.

3.6.

Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, bestaat evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

Conclusie

4. De beroepen zijn ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. G. Kattenberg, leden, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 19 augustus 2022. De beslissing is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel