Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4690, 21/2582
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4690, 21/2582
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2022
- Datum publicatie
- 19 augustus 2022
- Zaaknummer
- 21/2582
- Relevante informatie
- Art. 3.45 lid 1 onderdeel d Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek IB, de gastenkamers in B&B kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als woonhuis of woongedeelte ex artikel 3.45 Wet IB 2001.
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2582
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] te [plaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigden: J.M.A. en T.A.H. Suijkerbuijk).
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 26.049. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV heeft de inspecteur aan belanghebbende € 192 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2017 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van nihil.
In bezwaar heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw gehandhaafd.
Tegen de in 1.3 genoemde beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
Ter zitting heeft belanghebbende het beroep tegen de aanslag Zvw ingetrokken.
2 Feiten
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn vennoten van [de vof] (hierna: de vof). De vof exploiteert een Bed & Breakfast onder de naam [de B&B] (hierna: de B&B). De B&B is gevestigd in het pand aan [adres] te [plaats] waarin de vennoten ook hun woning hebben.
Het betreffende pand is door belanghebbende en zijn echtgenote aangekocht in november 2016 en aan hen geleverd in april 2017.
Na diverse verbouwingen staat een gedeelte van het pand ter beschikking aan belanghebbende en zijn gezin als eigen woning. In het andere gedeelte van het pand exploiteren de vennoten de B&B. Niet in geschil is dat dat andere gedeelte een afzonderlijk bedrijfsmiddel is.
Het B&B-deel heeft een eigen opgang en beschikt over drie gastenkamers. Elke gastenkamer is voorzien van een tweepersoonsbed, een televisie, een zitje, een douchecabine, wastafel en toilet. Op de kamers is verder een koelkast aanwezig en is wifi beschikbaar.
In het B&B-deel is een gezamenlijke ruimte waar de gasten desgewenst het ontbijt kunnen gebruiken. In die ruimte is een kitchenette aanwezig.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 € 19.283 als inkomen uit werk en woning aangegeven. In zijn aangifte heeft belanghebbende onder meer de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 7.867 ten laste van de winst gebracht.
De inspecteur heeft de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet als zodanig aanvaard en hij heeft (rekening houdend met een aantal samenhangende correcties) de aanslag IB/PVV vastgesteld op basis van een inkomen uit werk en woning van € 26.049.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV omdat de inspecteur volgens hem de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen. De inspecteur heeft in bezwaar de aanslag gehandhaafd.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Meer specifiek is tussen partijen in geschil of de gastenkamers in het B&B-deel als woonhuis of woongedeelte zijn aan te merken in de zin van artikel 3.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
Artikel 3.45 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:
[…]
d. woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning;
[…]”.
Bij de beantwoording van de vraag of de gastenkamers zijn te beschouwen als woonhuis in de zin van artikel 3:45, eerste lid, letter d, Wet IB 2001 dient vooropgesteld te worden dat bepalend is of de gastenkamers gedeelten van de opstal zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt.1
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de onder 2.4 weergegeven feiten de gastenkamers naar aard en inrichting geen woningen zijn en ook niet zijn bestemd om als woning te worden gebruikt. Gelet op de beperkte ruimte in de gastenkamers en de minimale faciliteiten is niet aannemelijk dat de gasten langere tijd in de kamers kunnen verblijven en deze, al dan niet tijdelijk, als woning kunnen gebruiken. De aanwezigheid van een gemeenschappelijke kitchenette doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.2 De verwijzing van de inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687, waarin is geoordeeld dat de daar feitelijk beschreven appartementen in een B&B naar aard en inrichting en naar bestemming zijn aan te merken als woningen, gaat niet op. Anders dan in die zaak, beschikken de gastenkamers in deze B&B van belanghebbende niet over een afzonderlijke toegang en een eigen kookgelegenheid met de mogelijkheid voor een zelfstandig verblijf en worden zij ook niet als zodanig ter beschikking gesteld.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur ten onrechte geen kleinschaligheidsinvesteringsaftrek in aanmerking genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2017. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte moet worden vastgesteld.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, wordt ook het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.