Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5042, 21/3654, 21/4832 tot en met 21/4839
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5042, 21/3654, 21/4832 tot en met 21/4839
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 augustus 2022
- Datum publicatie
- 5 september 2022
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:1418, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/3654, 21/4832 tot en met 21/4839
Inhoudsindicatie
Terecht IB geheven over arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3654, 21/4832 tot en met 21/4839
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] te [plaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de rechtstreeks ingestelde beroepen van belanghebbende tegen de beslissingen van de inspecteur van 13 augustus 2021, inhoudende het niet ambtshalve verminderen van de aan belanghebbende:
- over het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.088 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8 met dagtekening 24 september 2011 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.06) (BRE 21/3654);
- over het jaar 2011 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.233 met dagtekening 28 september 2012 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.16.01) (BRE 21/4832);
- over het jaar 2012 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.985 met dagtekening 27 september 2013 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01) (BRE 21/4833);
- over het jaar 2013 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.186 met dagtekening 9 september 2015 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01) (BRE 21/4834);
- over het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.068 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.229 met dagtekening 25 september 2015 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.46.01) (BRE 21/4835);
- over het jaar 2015 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.752 met dagtekening 2 december 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01) (BRE 21/4836);
- over het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.106 met dagtekening 29 september 2017 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01) (BRE 21/4837);
- over het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.345 met dagtekening 2 juli 2019 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01) (BRE 21/4838);
- over het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.921 met dagtekening 16 juli 2020 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.86.01) (BRE 21/4839), (hierna: de aanslagen).
De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen geheel afgewezen.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft met dagtekeningen 11 januari 2022, 14 januari 2022, 1 februari 2022, 7 februari 2022 en 2 juni 2022 aanvullende stukken ingediend.
Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekening 10 juni 2022 twee getuigen opgeroepen om te verschijnen ter zitting: de heer [A] en mevrouw [B] .
De rechtbank heeft de beroepen op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . De door belanghebbende opgeroepen getuigen zijn niet verschenen.
2 Feiten
Belanghebbende was zelfstandig ondernemer en handelde in damesconfectie. In het jaar 2007 werd belanghebbende ziek. In het jaar 2010 heeft belanghebbende haar onderneming gestaakt.
Belanghebbende ontving vanaf het jaar 2010 uitkeringen op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Reaal, Nationale Nederlanden en Movir (hierna: de verzekeringsmaatschappijen). De verzekeringsmaatschappijen hebben loonheffing ingehouden op de uitkeringen.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende terecht (inkomsten)belasting heeft betaald over haar uitkeringen. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Daarbij merkt de rechtbank op dat belanghebbende in haar stukken klachten heeft verwoord over het handelen van verzekeringsmaatschappijen en andere instanties dan de Belastingdienst. Deze klachten vallen buiten het beroep tegen de beslissing van de inspecteur en de rechtbank is niet bevoegd hierover een uitspraak te doen.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2010 tot en met 2015
Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag uitsluitend geschiedt op grond van dat artikel en in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen. Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) bepaalt – voor zover van belang – :
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft;”
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslagen (middels het formulier Bezwaar) ontvangen op 29 april 2021.
Gelet op de ontvangstdatum is het verzoek voor de jaren 2010 tot en met 2015 buiten de genoemde termijn van vijf jaren ingediend en is er dus sprake van een termijnoverschrijding. Belanghebbende stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, vanwege gebrek aan regelgeving en vanwege hiaten in het sociale zekerheidsstelsel. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij, voordat zij haar verzoek bij de inspecteur heeft ingediend, eerst contact heeft gezocht met de verzekeringsmaatschappijen en de gemeente.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding is sprake als niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.1 Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Uit de stellingen van belanghebbende volgt niet dat zij het verzoek niet eerder had kunnen indienen bij de inspecteur. Dat zij eerst contact heeft opgenomen met de verzekeringsmaatschappijen en de gemeente maakt niet dat zij niet in verzuim is geweest. De inspecteur heeft dan ook terecht de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2015 afgewezen.
2016 tot en met 2018
De verzoeken voor de jaren 2016 tot en met 2018 zijn binnen de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de UR IB 2001 ingediend.
Belanghebbende stelt dat zij ten onrechte belasting (loonheffing respectievelijk inkomstenbelasting) betaalt over de uitkeringen die zij ontvangt van de verzekeringsmaatschappijen. Zij stelt dat sprake is van een onbelaste schade-uitkering. Ter onderbouwing heeft belanghebbende onder andere de polisvoorwaarden van de verzekeringen overgelegd. Ook stelt belanghebbende dat de verzekeringsmaatschappijen niet bevoegd zijn om belasting te innen. Ten slotte stelt belanghebbende dat bij haar uitkeringen ten onrechte ‘code 32’ is vermeld, omdat zij geen werknemer is.
Op grond van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel d, en artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, in samenhang bezien met artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, behoren periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door belanghebbende ontvangen uitkeringen terecht in de belastingheffing betrokken. Uit de polisvoorwaarden en de overige door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat sprake is van periodieke uitkeringen, welke uitkeringen dienen ter voorziening van inkomen. Het gaat dus niet om een uitkering ter dekking van incidentele schade. De uitkeringen die belanghebbende ontvangt zijn periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval en behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de verzekeringsmaatschappijen niet bevoegd zijn om belasting in te houden, merkt de rechtbank het volgende op. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 kunnen ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting regels worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die periodieke uitkeringen genieten. Vervolgens volgt uit artikel 11, eerste lid, onderdeel a sub 2, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 dat loonbelasting wordt geheven over periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.2 Op grond van het tweede lid van dat artikel worden deze periodieke uitkeringen aangemerkt als loon uit vroegere arbeid. Uit deze wettelijke bepalingen volgt dat de verzekeringsmaatschappijen niet alleen bevoegd, maar ook verplicht zijn om loonheffing in te houden op de uitkeringen van belanghebbende. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de ingehouden loonheffing verrekend is met de op aanslagen verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en dat deze inhoudingen hebben geleid tot een lager te betalen bedrag.
De ‘code 32’, zoals door belanghebbende aangehaald, is naar de rechtbank begrijpt, een code die uitvoering geeft aan de onder 3.11 genoemde bepalingen ter vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting. Er wordt loonheffing ingehouden op de uitkeringen van belanghebbende als ware sprake van loon uit vroegere arbeid. Dit betekent niet dat sprake is van loon. Deze code wordt enkel administratief gehanteerd om deze inhouding van loonheffing te bewerkstelligen.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld ook de door haar betaalde bijdrage Zorgverzekeringswet terug te willen ontvangen. Er is echter geen beroep ingesteld tegen een beslissing over aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het hiervoor gegeven oordeel ook geldt voor een eventueel betaalde bijdrage Zorgverzekeringswet.
De inspecteur heeft terecht de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 afgewezen.