Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5080, 21/1486 en 21/1487

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5080, 21/1486 en 21/1487

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 september 2022
Datum publicatie
8 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5080
Zaaknummer
21/1486 en 21/1487
Relevante informatie
Art. 3.14 Wet IB 2001, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 67e lid 1 AWR

Inhoudsindicatie

Geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel in verband met verbeurd verklaard bedrag aan contant geld. Resultaat uit overige werkzaamheden in verband met verdovende middelen. Vergrijpboete verlaagd in verband met persoonlijke omstandigheden en undue delay.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/1486 en 21/1487

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. J.H. Sligchers)

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 februari 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en premie Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Bij gelijktijdige beschikkingen is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft de beroepen op 18 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende was van [periode 2012 - 2018] enige aandeelhouder van [B.V.] Volgens de aangiften vennootschapsbelasting wordt vanaf 2017 met deze vennootschap geen omzet gegenereerd. Deze vennootschap is vanaf [datum 1] 2018 opgehouden te bestaan. Verder oefende belanghebbende onder de naam [eenmanszaak 1] een onderneming in de vorm een eenmanszaak uit. Deze onderneming is met ingang van [datum 2] 2018 opgeheven. Met ingang van [datum 3] 2020 is belanghebbende eigenaar van de eenmanszaak [eenmanszaak 2] . De activiteiten bestaan uit de in- en verkoop van tweedehands auto’s.

2.2.

Op 11 augustus 2017 heeft in het kader van een witwasonderzoek een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de woning van belanghebbende op het terrein van camping [camping] . Ook heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de auto van belanghebbende.

2.3.

Bij deze doorzoeking zijn 36 blokken cocaïne aangetroffen en grondstoffen voor de productie van MDMA. Verder zijn er onder meer vijf mobiele telefoons aangetroffen die over software beschikken die niet uit te lezen is, twee jammers, een vacuümmachine en een geldtelmachine. Daarnaast is contant geld in voornamelijk grote coupures aangetroffen.

2.4.

Bij vonnis van 20 februari 2018 is belanghebbende door de rechtbank Overijssel strafrechtelijk veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van 36 kilogram cocaïne, 108 kilogram MDMA en voor het witwassen van € 135.410. Dat bedrag werd verbeurd verklaard.

2.5.

Belanghebbende heeft op 5 augustus 2019 voor 2017 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.215 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Op 17 september 2019 zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw conform de aangifte vastgesteld. Daarnaast is voor het te laat indienen van de aangifte bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd.

2.6.

Naar aanleiding van de strafrechtelijke veroordeling zijn op 30 oktober 2019 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017 aangekondigd. Bij de vaststelling van de aanslagen is ervan uitgegaan dat belanghebbende de aankoopsom van de in 2017 aangetroffen cocaïne en het toen aangetroffen contante geld moet hebben verdiend met werkzaamheden in dat jaar. De inkoopwaarde van de aangetroffen cocaïne is bepaald op € 25.000 per kilogram of totaal € 900.000. Als resultaat uit overige werkzaamheden is in aanmerking genomen € 900.000 plus € 135.410 oftewel € 1.035.410. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 269.170, te weten 50% van de meer verschuldigde IB/PVV. Daarbij is € 35.590 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.7.

De navorderingsaanslag Zvw is opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 53.701. Daarbij is € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.8.

Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de inspecteur op 17 april 2020 aan belanghebbende een brief verzonden waarin, voor zover hier van belang, staat vermeld:

“U stelt terecht dat in het kader van de samenloop en afstemming tussen

belastingheffing en strafrechtelijke ontneming is afgesproken dat de ontneming van

strafrechtelijk verkregen voordelen zich niet in de vermogenssfeer afspeelt. Dit

betekent dat het ontnomen bedrag voor de belastingheffing aangemerkt wordt als

aftrekbare kosten waardoor er ten aanzien van het ontnomen bedrag per saldo geen

belastingheffing plaatsvindt.

Uit de jurisprudentie hierover blijkt echter dat er pas sprake is van aftrekbare kosten

op het moment dat de ontnemingsvordering onherroepelijk is geworden. Dit

betekent dat het verbeurd verklaarde bedrag in 2018 als kosten genomen mag

worden. Nu uw cliënt in 2018 geen inkomen heeft genoten, heeft dit tot gevolg dat

het alsdan ontstane negatieve inkomen met de drie voorafgaande jaren mag worden

verrekend. Omdat verrekening dan voor een substantieel bedrag met het in 2017

genoten inkomen plaatsvindt, ga ik ermee akkoord dat het gehele bedrag met dit

jaar verrekend wordt waardoor het nu vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en

woning met € 135.410 verminderd kan worden.”

2.9.

Bij het doen van de uitspraken op bezwaar is de inspecteur op deze toezegging teruggekomen. In de uitspraak op bezwaar staat hierover, voor zover hier van belang, vermeld:

“In mijn brief van 17 april 2020 heb ik aangegeven dat, nu de aangetroffen contanten belanghebbende ontnomen zijn, dit bedrag aangemerkt wordt als aftrekbare kosten waardoor ten aanzien van de ontnomen € 135.410 geen belastingheffing plaatsvindt. Echter, genoemd bedrag is ontnomen als bijkomende straf. Dit betekent dat de ontneming een puur punitief karakter heeft. Hierdoor komt het ontnomen bedrag ingevolge artikel 3.14 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet voor aftrek in aanmerking.”

2.10.

De bezwaren van belanghebbende zijn in de uitspraken op bezwaar van 24 februari 2021 ongegrond verklaard.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Opgewekt vertrouwen?

3.3.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat, zoals in de brief van 17 april 2020 staat vermeld, het verbeurd verklaarde bedrag van € 135.410 in aftrek mag worden gebracht in het jaar 2017.

3.4.

De rechtbank volgt niet de stelling van de inspecteur, dat van in rechte te honoreren vertrouwen geen sprake is omdat in de brief van 17 april 2020 enkel wordt gesproken over een ontnemingsvordering en niet over een verbeurdverklaring. Die stelling is feitelijk onjuist, omdat in de brief zowel de term ontnemingsvordering als verbeurdverklaring wordt gebruikt. Ook in de correspondentie van de gemachtigde van belanghebbende over de aftrek worden die termen door elkaar gebruikt. Kennelijk waren beide partijen in 2020 van mening dat ontneming en verbeurdverklaring fiscaal hetzelfde moeten worden behandeld. In elk geval kan niet worden gezegd dat de inspecteur door de gemachtigde op het verkeerde been is gezet. Nu de toezegging in de brief van 17 april 2020 ondubbelzinnig is, is bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat die toezegging wordt nagekomen. Het in de brief ingenomen standpunt dat een verbeurd verklaard bedrag aftrekbaar is, net zoals een ontnomen bedrag, is naar het oordeel van de rechtbank niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende niet op nakoming zou mogen rekenen.

3.5.

Het bedrag van € 135.410 mag derhalve in mindering worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning in het onderhavige jaar.

De hoogte van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

3.6.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat het bedrag van € 900.000 terecht is aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden c.q. tot het bijdrage-inkomen is gerekend, gezien de omstandigheid dat belanghebbende is veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van cocaïne en niet aannemelijk is dat hij de cocaïne voor een ander hield. Belanghebbende moet de aankoop van de cocaïne hebben gefinancierd uit een bij de Belastingdienst onbekende inkomstenbron uit 2017, aldus de inspecteur. De inspecteur beroept zich op omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat niet de vereiste aangifte is gedaan.

3.7.

In artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

3.8.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. onder andere HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).

3.9.

Voor wat betreft de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende in het onderhavige jaar meer inkomsten had dan hij heeft aangegeven. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.

De inspecteur heeft daartoe gesteld dat belanghebbende, gezien de aanwezigheid van de verdovende middelen en de aangetroffen gelden, werkzaamheden met betrekking tot verdovende middelen moet hebben verricht en dat hij daarvoor een vergoeding moet hebben ontvangen van ten minste € 10.000. Ter zitting heeft de inspecteur nader toegelicht dat dit bedrag geen onderdeel uitmaakt van het aangetroffen contante geldbedrag van € 135.410.

3.10.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2017 aanzienlijke bedragen moet hebben verdiend. Gezien de grote hoeveelheden cocaïne en MDMA die zijn aangetroffen en de middelen die zijn gevonden voor het produceren van MDMA acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in het kader van productie en/of handel in MDMA en voor werkzaamheden in verband met cocaïne naast het in contanten aangetroffen bedrag van € 135.410, ten minste € 10.000 moet hebben verdiend. Het aangegeven inkomen is derhalve, ook wanneer rekening wordt gehouden met de in 2.8 weergegeven toezegging, € 10.000 te laag. Daardoor is het bedrag aan volgens de aangifte IB/PVV verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat bedrag is ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich er bewust van was dat hij deze inkomsten had moeten aangeven.

3.11.

Uit hetgeen in 3.10 is overwogen volgt dat belanghebbende voor het jaar 2017 niet de vereiste aangifte heeft gedaan zodat er aanleiding is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting van het inkomen door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, onjuist zijn.

3.12.

Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 uitgegaan van een redelijke, niet willekeurige schatting. De inspecteur heeft geen inkomsten uit productie van en/of handel in MDMA in aanmerking genomen en is met betrekking tot verdiensten waarmee belanghebbende de inkoop van de aangetroffen cocaïne kon betalen uitgegaan van een inkoopprijs van € 25.000 per kilogram cocaïne. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie “De doorvoer van cocaïne via Nederland” van juli 2018, dat gaat over de distributielijnen en doorvoermethoden van cocaïne. Op bladzijde 68 van dit rapport staat vermeld:

“Een kilo cocaïne zou in Colombia ongeveer € 2.000 kosten. Dan wordt de cocaïne van de fabriek (waar de cocaïne uit de cocabladeren is gemaakt) naar de haven vervoerd, in de haven gebracht, en vervolgens op een schip geplaatst. Na de import in Nederland is een kilo momenteel ongeveer € 25.000 á € 27.000 waard (politie-informatie).”

Ook is het niet onredelijk dat de inspecteur er vanuit is gegaan dat belanghebbende het aangetroffen contante bedrag van € 135.410 met werkzaamheden heeft verdiend.

3.13.

Op belanghebbende rust dan de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft daarvoor onvoldoende inhoudelijke gronden aangevoerd zodat hij naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn verzwaarde bewijslast is geslaagd. Daarvoor is niet voldoende dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, de rechtbank Overijssel belanghebbende niet heeft veroordeeld voor handel in cocaïne. Belanghebbende is immers wel veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van de cocaïne en hij heeft niet bewezen dat hij die cocaïne niet heeft ingekocht.

3.14.

Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur derhalve terecht het bedrag van € 900.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheid in aanmerking genomen.

De vergrijpboete

3.15.

Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van

ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is

te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de

aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op

grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst bedraagt de boete bij opzet in beginsel 50 % (§ 25) en kan de inspecteur rekening houden met strafverminderende (§ 7) dan wel strafvermeerderende (§ 8) omstandigheden. In dit geval heeft de inspecteur een vergrijpboete van 50 % opgelegd.

3.16.

Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Het is aan de inspecteur om (voorwaardelijk) opzet te bewijzen.

3.17.

De inspecteur heeft hiertoe gesteld dat belanghebbende wist dan wel moet hebben geweten dat zijn aangiftegedrag tot gevolg kon hebben dat de aanslagen IB/PVV en Zvw tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld, of anderszins te weinig belasting zou worden geheven. Volgens de inspecteur wist belanghebbende dat zijn inkomsten zijn belast met inkomstenbelasting. Mede gelet op de aanzienlijke omvang van deze inkomsten kan het niet anders zijn dan dat belanghebbende door deze inkomsten niet aan te geven bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen tot gevolg zou hebben dat te weinig belasting werd geheven, aldus de inspecteur.

3.18.

De rechtbank acht met de inspecteur bewezen dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan door aanzienlijke inkomsten die samenhingen met productie van, handel in of werkzaamheden in verband met verdovende middelen niet aan te geven. Voor de boete wordt dan in beginsel aangesloten bij het bedrag van de nagevorderde IB/PVV.

3.19.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de boete passend en geboden is en of er reden is de boete te verlagen in verband met de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen tot stand zijn gekomen met omkering van de bewijslast.

3.20.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om verlaging van de boete vanwege zijn persoonlijke omstandigheden en gesteld dat hij thans moet leven van een netto inkomen van € 1.600 per maand. De inspecteur heeft de juistheid van deze stelling niet bestreden. De rechtbank is van oordeel dat een boete van € 269.170 volstrekt onevenredig is gezien de hoogte van het inkomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete te matigen tot € 25.000 en acht dat bedrag passend en geboden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vermindering van de boete vanwege de omstandigheid dat de aanslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast, omdat dat niet tot een lagere dan de hiervoor passend en geboden geachte boete zou kunnen leiden.

3.21.

De rechtbank is wel van oordeel dat de boete verder moet worden verminderd omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 30 oktober 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 1 september 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en elf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met elf maanden. De vergrijpboete wordt daarom verder gematigd met 10% tot € 22.500.1

Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

3.22.

Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van de immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.

3.23.

De zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld. Voor de zaken gezamenlijk bestaat dan recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.

3.24.

De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 20 januari 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 1 september 2022, is sindsdien twee jaar en acht maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met acht maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur omdat de overschrijding van acht maanden volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 24 februari 2021.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing