Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5141, AWB - 21 _ 1181
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5141, AWB - 21 _ 1181
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 september 2022
- Datum publicatie
- 15 september 2022
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1181
- Relevante informatie
- Art. 2.1 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001, Art. 4 lid 1 AWR
Inhoudsindicatie
Artikel 4 AWR, toepassing Verdrag Nederland - Turkije
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1181
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]
, uit [woonplaats] (Turkije), belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.W.F.G. Vervoort),
en
De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 februari 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 met dagtekening 29 juli 2020 een aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 276.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.603, alsmede bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 4.843 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.86.01).
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote] , de gemachtigde, ter bijstand ondersteund door mr. C.D.V. Steenken, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1959, heeft de Nederlandse nationaliteit en is sinds [trouwdatum] 1990 getrouwd. Samen met zijn echtgenote heeft belanghebbende twee meerderjarige kinderen, die in 2018 in Nederland wonen.
Belanghebbende is werkzaam als piloot en was tot en met 2015 als zodanig werkzaam voor [luchtvaartmaatschappij 1] . Met ingang van die datum moest belanghebbende vanwege de vaste pensioensleeftijd stoppen met werken voor [luchtvaartmaatschappij 1] . Belanghebbende is eind 2015 in dienst getreden bij [luchtvaartmaatschappij 2] . Zijn standplaats is [woonplaats] , Turkije. Belanghebbende heeft in 2018 loon genoten waarop door [luchtvaartmaatschappij 2] Turkse belasting is ingehouden. Daarnaast ontving belanghebbende in 2018 een pensioenuitkering van Stichting Pensioenfonds [pensioenfonds] (hierna: het [pensioenfonds] ) waarop door het [pensioenfonds] loonheffingen zijn ingehouden.
Belanghebbende stond tot [datum] 2016 in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] . Op dit adres stond de echtgenote van belanghebbende van [periode 1994 - 2016] en van [periode 2018 - 2020] ingeschreven. Met ingang van [datum] 2016 staat belanghebbende geregistreerd op een Turks adres. De echtgenote van belanghebbende stond in de periode van [periode 2016 - 2018] ook geregistreerd op een Turks adres. In Turkije verbleef belanghebbende in 2018 in een huurappartement.
Belanghebbende was in 2018 mede-eigenaar van twee in Nederland gelegen onroerende zaken, te weten het woonhuis op het adres [adres] , en een vakantiewoning op [eiland] .
Belanghebbende beschikte in 2018 over vier bankrekeningen in Nederland, twee bankrekeningen in Turkije en een Visa creditcard. Op naam van zijn echtgenote stonden in 2018 vier auto’s met een Nederlands kenteken geregistreerd. Belanghebbende beschikte in 2018 over een zeilboot, met ligplaats in Italië en welke is verzekerd via [verzekeringsmaatschappij 1] .
Belanghebbende beschikte in 2018 over een mobiele telefoonabonnement in Nederland en in Turkije. Belanghebbende beschikt in 2018 over een sportschoolabonnement in Turkije en volgt Turkse taalles in Turkije. Belanghebbende is in 2018 via zijn werkgever verzekerd tegen ziektekosten en daarnaast heeft belanghebbende via [verzekeringsmaatschappij 2] een wereldwijde ziektekostenverzekering afgesloten.
Belanghebbende heeft op 3 juni 2019 een aangifte IB voor het jaar 2018 ingediend als buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangifte (onder meer) aangegeven dat de pensioenuitkeringen niet in Nederland belastbaar zijn en dat hij niet in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een anonieme tipgeversbrief onderzoek ingesteld naar de door belanghebbende ingediende aangifte IB voor het jaar 2018.
Op 2 april 2020 heeft belanghebbende opnieuw – op verzoek van de inspecteur – een aangiftebiljet IB voor het jaar 2018 ingestuurd als binnenlands belastingplichtige naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 276.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.603. Daarnaast heeft belanghebbende een aftrek van buitenlandse bronbelasting geclaimd van € 2.996.
De inspecteur heeft de aanslag IB voor het jaar 2018, conform het herziene aangiftebiljet, vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 4.843 aan belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft belanghebbende niet aangemerkt als premieplichtige voor de volksverzekeringen.
3 Beoordeling door de rechtbank
Geschil
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB voor het jaar 2018 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Tussen partijen is niet in geschil dat het heffingsrecht over belanghebbendes pensioen van [luchtvaartmaatschappij 1] op basis van artikel 18, eerste lid, van het Verdrag1 is toegewezen aan de woonstaat. Ook is niet in geschil dat belanghebbende op basis van nationale wetgeving van Turkije inwoner is van die staat. Verder is niet in geschil dat belanghebbende in 2018 in beide staten een duurzaam tehuis ter beschikking stond in de zin van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag. De rechtbank acht dit juist en zal partijen daarin volgen.
Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of belanghebbende in 2018 op basis van artikel 4 van de AWR en voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland was, zoals de inspecteur stelt maar belanghebbende bestrijdt.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Fiscaal inwonerschap naar nationaal recht
Een binnenlandse belastingplichtige wordt in Nederland in de belastingheffing betrokken naar zijn wereldinkomen. Op basis van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt als binnenlands belastingplichtige aangemerkt een natuurlijk persoon die in Nederland woont.
Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) naar omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.2
De bewijslast van het fiscale inwonerschap in Nederland rust op de inspecteur. De inspecteur heeft over het fiscaal inwonerschap onder meer – kort en zakelijk weergegeven – de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- -
-
belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;
- -
-
de echtgenote van belanghebbende, zijn kinderen en zijn ouders wonen in 2018 in Nederland;
- -
-
de woning aan de [adres] staat belanghebbende in 2018 duurzaam als tehuis ter beschikking;
- -
-
bij deze woning staan meerdere auto’s ter beschikking;
- -
-
belanghebbende bezit in 2018 een recreatiewoning op [eiland] ;
- -
-
belanghebbende beschikt over vier Nederlandse bankrekeningen;
- -
-
belanghebbende ontvangt een pensioen van het [pensioenfonds] op een Nederlandse bankrekening;
- -
-
belanghebbende ontvangt op een van de Nederlandse bankrekeningen rente over een geldlening die hij aan zijn ouders heeft verstrekt;
- -
-
de boot van belanghebbende is verzekerd bij een Nederlandse verzekeraar;
- -
-
belanghebbende heeft in Nederland een mobiele telefoonabonnement;
- -
-
belanghebbende verbleef in 2018 116 dagen in Nederland.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de inspecteur heeft aangevoerd, en welke door belanghebbende als zodanig niet zijn betwist, in onderlinge samenhang bezien van voldoende gewicht om het oordeel te rechtvaardigen dat tussen belanghebbende en Nederland in het jaar 2018 een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan in de in 3.6 bedoelde zin. De rechtbank merkt op dat in dit oordeel de discussie tussen partijen over hoe exact het aantal verblijfdagen in Nederland moet worden berekend (aanvang per landing/vertrekmoment in Nederland, hoe om te gaan met delen van dagen in Nederland door de aanzienlijke hoeveelheid reisbewegingen) niet van wezenlijk belang is nu de uitkomst bij de verschillende uitgangspunten in beperkte mate verschilt en telkens op ongeveer 105 tot 120 verblijfdagen in Nederland uitkomt. Het voorgaande oordeel sluit overigens niet uit, zoals hiervoor ook overwogen, dat eveneens een band van persoonlijke aard met Turkije kan bestaan.
Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR.
Beroep op het Verdrag
Voor dat geval heeft belanghebbende een beroep op het Verdrag gedaan. Op basis van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, betekent de uitdrukking “inwoner van een Verdragsluitende Staat”, voor zover hier van belang, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. Wanneer ingevolge de nationale wetgeving van beide staten een natuurlijk persoon inwoner van beide staten is, wordt zijn woonplaats voor de toepassing van het Verdrag bepaald volgens de regels van artikel 4, tweede lid, van het Verdrag:
“a. hij wordt geacht uitsluitend inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien op grond van de bepalingen van onderdeel a niet kan worden bepaald waar het enige tehuis zich bevindt, wordt de natuurlijke persoon geacht uitsluitend inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht uitsluitend inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is: (…)”
Belanghebbende is in beide staten onderworpen aan de heffing van de inkomstenbelasting op grond van zijn woonplaats en hij beschikt in beide staten over een duurzaam tehuis (zie 3.2). In dat geval bepaalt het tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag dat hij geacht wordt inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn.
Weging van alle feiten en omstandigheden leidt de rechtbank tot het oordeel dat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in 2018 in Nederland ligt.
In het bijzonder heeft meegewogen dat de gezins- en familiebetrekkingen – die zwaar meewegen – duidelijk naar Nederland wijzen. De echtgenote, kinderen en ouders van belanghebbende woonden in 2018 in Nederland en ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij op de dagen dat hij in Nederland verbleef, bij zijn echtgenote verbleef en regelmatig zijn gezins- en familieleden bezocht. Voorts is de echtgenote van belanghebbende dit jaar slechts kortstondig, 23 dagen, bij belanghebbende in Turkije geweest. Dat de echtgenote van belanghebbende in andere jaren langdurig in Turkije bij belanghebbende verbleef en dit jaar vanwege zakelijke redenen in Nederland moest verblijven kan zo zijn, maar de situatie in andere jaren is voor de beoordeling van het onderhavige jaar van gering gewicht. Voorts doet de omstandigheid dat belanghebbende, zijn echtgenote, zijn ouders en zijn kinderen ieder in hun eigen mate (ook) een zelfstandig leven leiden, er niet aan af dat belanghebbende reguliere gezins- en familiebetrekking tot hen in Nederland heeft onderhouden. Verder acht de rechtbank de sociale betrekking die belanghebbende in Turkije in 2018 heeft onderhouden, mede bezien in het licht van hetgeen de inspecteur daarover gemotiveerd heeft opgemerkt, van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel op dit punt te leiden. Ook indien de rechtbank in haar beoordeling uitgaat van het voor belanghebbende meest gunstige scenario wat betreft de verblijfdagen in Nederland en Turkije (zie 3.8) - namelijk het uitgangspunt van belanghebbende dat hij naast zijn werk en verblijf aan boord van vluchten en in andere staten, de nog beschikbare tijd ongeveer 50% in Turkije en 40% in Nederland heeft doorgebracht - leidt dit de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De economische betrekkingen wijzen naar het oordeel van de rechtbank in gelijke mate naar beide staten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat belanghebbende inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking uit Turkije ontvangt, een pensioen uit Nederland ontvangt en bij zijn vertrek naar Turkije zijn Nederlandse woning en overige bezittingen in Nederland heeft behouden (zie 2.4 en 2.5). De rechtbank is aldus van oordeel dat de economische betrekkingen met Turkije van onvoldoende gewicht zijn om tot een andere slotsom wat betreft het middelpunt van de levensbelangen te kunnen leiden.
Gelet op het voorgaande wordt belanghebbende geacht op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag voor de toepassing van het Verdrag inwoner te zijn van Nederland. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag IB 2018 tot het juiste bedrag is vastgesteld.