Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5285, 21/2766, 21/4246 en 22/2749

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5285, 21/2766, 21/4246 en 22/2749

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 september 2022
Datum publicatie
20 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5285
Zaaknummer
21/2766, 21/4246 en 22/2749
Relevante informatie
Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 3.8 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

IB. Bron van inkomen. Vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

Zittingsplaats Roermond

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/2766, 21/4246 en 22/2749

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 juni 2021 (BRE 21/2766), 16 september 2021 (21/4246) en 25 april 2022 (22/2749).

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.620, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 20.734 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.567. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 529 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.475 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 573. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 63 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.4.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.625. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 85 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.5.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.6.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met afzonderlijke verweerschriften.

1.7.

Belanghebbende heeft aanvullende stukken ingediend op 22 augustus 2022.

1.8.

De rechtbank heeft de beroepen op 31 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [A] , en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

2. Feiten

2.1.

Belanghebbende is op 1 januari 2009 gestart met zijn eenmanszaak [eenmanszaak] . Medio 2016 zijn de activiteiten van belanghebbende gewijzigd. Sindsdien betreffen de activiteiten van belanghebbende de verkoop en het gebruik van medisch gecertificeerde behandelsystemen.

2.2.

In de periode december 2016 tot en met februari 2017 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015, waarbij het onderzoek zich heeft beperkt tot het beoordelen of de activiteiten een bron van inkomen vormen voor de heffing van inkomstenbelasting en in voorkomend geval de kwalificatie van de bron voor de heffing van inkomstenbelasting. De inspecteur heeft zijn bevindingen van het onderzoek vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 9 februari 2017. In dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:

3.6 Conclusie bron van inkomen voor de inkomstenbelasting

Gelet op bovenstaande kom ik, na goed overleg met belastingplichtig en zijn adviseur, tot de conclusie dat geen sprake is van een bron van een inkomen en dat het resultaat vanaf het jaar 2015 tot en met het 2e kwartaal 2016 niet langer in aftrek kan worden gebracht omdat geen sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Voor beide bronnen geldt namelijk dat er sprake moet zijn van een objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Gelet hetgeen is opgemerkt in de voorgaande onderdelen is hier geen sprake van. Het standpunt inzake het ondernemerschap is ingenomen op basis van de thans bekende gegevens. Of er vanaf het 3e kwartaal 2016 sprake is van ondernemerschap, resultaat uit overige werkzaamheid of loon uit dienstbetrekking zal door de adviseur naar aanleiding van de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld en als zodanig aangegeven worden.

(…)

10 Afspraken

Met het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2016 zal de adviseur opnieuw beoordelen of sprake is van een bron en zo ja de kwalificatie daarvan en dit als zodanig in de aangifte verwerken.”

2.3.

Belanghebbende heeft een e-mail overgelegd van 20 januari 2017 van zijn adviseur aan de inspecteur naar aanleiding van een bespreking met de inspecteur, waarin is vermeld:

“Naar aanleiding van ons prettige gesprek van woensdag jl te [plaats 2] kan ik u het

navolgende berichten:

De heer [belanghebbende] kan akkoord gaan met het standpunt ingenomen door de belastingdienst dat per 1 januari 2015 feitelijk geen onderneming meer wordt gedreven voor

zowel de inkomstenbelasting alsook de omzetbelasting. Wij gaan dan ook akkoord met de

door u voorgestelde correcties op basis van de reeds ingediende aangifte IB 2015.

Tevens is met u besproken dat de heer [belanghebbende] medio 2016 een nieuwe activiteit is gestart als IB ondernemer en dat wij met het indienen van de aangifte IB 2016 zullen beoordelen of er wederom een onderneming wordt gedreven en dit als zodanig in de aangifte verwerken.”

2.4.

Sinds de wijziging van de activiteiten in 2016 heeft belanghebbende – volgens de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV – de volgende omzetten en netto resultaten per jaar behaald:

Omzet

Netto resultaat

2016

Nihil

-/- € 16.789

2017

€ 9.336

-/- € 21.458

2018

€ 12.532

-/- € 3.068

2019

€ 12.680

€ 494

2020

€ 6.989

-/- € 3.551

2021

€ 14.843

€ 210

2.5.

Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 heeft de inspecteur het in de aangifte vermelde verlies van [eenmanszaak] gecorrigeerd, omdat volgens hem geen sprake is van een bron van inkomen.

2.6.

Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen deze aanslag. De inspecteur heeft belanghebbende een ontvangstbevestiging van het bezwaar gestuurd, waarin het volgende is opgenomen:

“Bericht inspecteur

Ik streef ernaar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift te beslissen. Als ik niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn kan beslissen, ontvangt u daarvan bericht.

Als ik overweeg om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, zal ik contact met u opnemen.”

2.7.

Met betrekking tot het jaar 2017 heeft belanghebbende een afschrift van de door hem ingevulde OndernemersCheck op de website van de belastingdienst overgelegd. De inleiding van de Ondernemerscheck vermeldt – voor zover relevant - het volgende:

“U hebt een bedrijf. U bent zzp’er, freelancer of mkb’er en ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Maar dat wil niet zeggen dat u automatisch ondernemer voor de inkomstenbelasting bent. Daarvoor moet u aan andere voorwaarden voldoen.

(…)

Met deze OndernemersCheck gaat u na of u aan alle voorwaarden voldoet. Aan het einde krijgt u een goede indicatie of u ondernemer bent voor de inkomstenbelasting. En leest u wat dat voor u betekent”

Het afschrift vermeldt voorts:

“Het lijkt erop dat u ondernemer voor de inkomstenbelasting bent. Maar: deze uitkomst is gebaseerd op de antwoorden die u hebt ingevuld. Als wij uw aangifte behandelen, kunnen wij controleren of de antwoorden kloppen met de feiten. Als de feiten anders zijn, kunnen wij afwijken van de uitkomst van de check.”

2.8.

Bij het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 heeft de inspecteur tevens het in de aangifte vermelde verlies van [eenmanszaak] gecorrigeerd.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de activiteiten van belanghebbende kwalificeren als een bron van inkomen. Tevens beoordeelt de rechtbank of het vertrouwensbeginsel geschonden is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen en dat het vertrouwensbeginsel niet geschonden is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Bron van inkomen

3.3.

Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven. Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kan verwachten (de objectieve voordeelsverwachting).

3.4.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018 overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.1 De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, maar feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij mede in aanmerking worden genomen.2 De bewijslast rust op belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.

3.5.

Belanghebbende stelt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, omdat zijn resultaten elk jaar stijgen. Een uitzondering is het jaar 2020, omdat in dat jaar sprake was van invloed van het coronavirus. Ter onderbouwing heeft belanghebbende grafieken overgelegd van hoe de omzet eruit kan zien in de toekomst. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden en gesteld dat objectief bezien niet aannemelijk is dat de gecumuleerde verliezen zouden kunnen worden ingelopen.

3.6.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Uit de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV (zie 2.4) volgt dat enkel zeer beperkte positieve resultaten behaald zijn in de jaren 2019 en 2021, waarbij er geen sprake is van een aanhoudende stijgende trend. Over het geheel bezien is er sprake van omvangrijke negatieve resultaten. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat objectief voordeel te verwachten is en dat de verliezen zullen worden ingelopen, niet met relevante objectieve stukken gestaafd. Belanghebbende heeft daarnaast slechts in algemene termen omschreven welke activiteiten hij verricht en heeft niet aangegeven op welke wijze daaruit concreet voordeel te verwachten valt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zijn activiteiten een bron van inkomen vormen voor de jaren 2016, 2017 en 2018.

Vertrouwensbeginsel

3.7.

Belanghebbende doet voor alle jaren een beroep op het vertrouwensbeginsel op verschillende gronden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.3

2016

3.8.

Belanghebbende stelt dat uit de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift (zie 2.6) volgt dat indien de inspecteur niet binnen de beslistermijn contact opneemt, volledig tegemoet zou komen aan het bezwaarschrift.

3.9.

Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van belanghebbende onjuist. De brief van de inspecteur betreft enkel een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift waarin wordt vermeld hoe de verdere procedure verloopt. De ontvangstbevestiging geeft geen (indicatie van de) beslissing van de inspecteur weer.

3.10.

Daarnaast stelt belanghebbende dat uit de afspraken die gemaakt zijn tijdens het boekenonderzoek volgt dat de inspecteur voor het jaar 2016 akkoord is gegaan met de standpunten van belanghebbende over het aanwezig zijn van een onderneming, althans dat het komende standpunt van de adviseur zoals zou worden verwerkt in aangifte zonder meer zou worden gevolgd. Deze afspraak is volgens belanghebbende gemaakt tijdens het gesprek met de inspecteur in januari 2017 waarbij ook zijn adviseur aanwezig was.

3.11.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes stelling niet volgt uit de in het boekenonderzoek vastgelegde afspraken (zie 2.2). Hieruit volgt enkel dat voor het jaar 2016, na wijziging van belanghebbendes activiteiten, opnieuw een beoordeling zou plaatsvinden. De rechtbank ziet voorts dat de adviseur van belanghebbende drie dagen na de bespreking op 20 januari 2017 een e-mail stuurt aan de inspecteur met een vastlegging van de gemaakte afspraken (zie 2.3). Daaruit blijkt de door belanghebbende gestelde afspraak niet. De rechtbank is gelet op de feiten en omstandigheden van oordeel dat belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.

3.12.

Met betrekking tot het jaar het jaar 2016 slaagt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel dus niet.

2017 en 2018

3.13.

Met betrekking tot de jaren 2017 en 2018 stelt belanghebbende, met een beroep op het vertrouwensbeginsel, dat wel sprake is van een onderneming omdat uit de OndernemersCheck op de website van de Belastingdienst volgt dat hij een onderneming drijft (zie 2.7).

3.14.

Naar het oordeel van de rechtbank kan geen in rechte te beschermen vertrouwen ontleend worden aan de gestelde uitkomst van de OndernemersCheck. In de introductie staat vermeld dat het gaat om een indicatie en bij het resultaat staat vermeld “het lijkt erop dat u ondernemer voor de inkomstenbelasting bent”, waarna nog een voorbehoud volgt. Reeds daarom kan er op deze grond geen sprake zijn van in rechte te beschermen vertrouwen.

3.15.

Al het overige door belanghebbende gestelde kan niet leiden tot een ander oordeel.

Immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

3.16.

Belanghebbende heeft om schadevergoeding verzocht en heeft aangegeven dat deze procedures zware negatieve gevolgen hebben voor hem en zijn gezin. De rechtbank vat dit op als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.4 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.

3.17.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende over het jaar 2016 ontvangen op 22 november 2018. De uitspraak op bezwaar is van 8 juni 2021. De rechtbank doet uitspraak op 14 september 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 1 jaar en 10 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.000. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur.

3.18.

Met betrekking tot de procedures over de jaren 2017 en 2018 is de redelijke termijn niet overschreden.

Verzoek om verdere schadevergoeding

3.19.

Aangezien de beroepen van belanghebbende ongegrond worden verklaard, is er ook geen sprake een recht op verdere vergoeding van schade omdat de aanslagen onrechtmatig zouden zijn, zoals belanghebbende heeft gesteld.

4 Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen in stand blijven. Wel heeft belanghebbende recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure inzake het jaar 2016. De inspecteur moet daarom het griffierecht voor de zaak over het jaar 2016 aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gesteld die vergoed kunnen worden.

5 Beslissing