Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6124, BRE 21/3198

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6124, BRE 21/3198

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 oktober 2022
Datum publicatie
25 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6124
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 21/3198
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Art. 11 AWR, Art. 47 AWR

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag erfbelasting, artikel 16 AWR.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd omdat, in zijn visie, de fiscale woonplaats van erflater in de periode van 10 jaar voor zijn overlijden in Nederland lag.

Tussen partijen is, onder meer, in geschil of de inspecteur beschikt over een nieuw feit op grond waarvan hij erfbelasting bij belanghebbende mocht navorderen.

De rechtbank leidt uit verklaringen van de inspecteur af dat de inspecteur ook vóór het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn er mee bekend was dat erflater mogelijk in de periode tien jaar voorafgaand aan zijn overlijden in Nederland woonde. Verder brengt een behoorlijke taakuitoefening van de inspecteur in dit geval, namelijk de situatie dat de inspecteur kennelijk met de inspecteur inkomstenbelasting werkafspraken over het onderzoek naar de woonplaats van erflater maakt, mee dat de inspecteur vóór het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn ten minste had moeten informeren bij de inspecteur inkomstenbelasting naar het lopende onderzoek, zodat hij in ieder geval ook toen had moeten beoordelen of naar zijn mening de fiscale woonplaats van erflater in Nederland lag, hetgeen hij kennelijk heeft nagelaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur ten tijde van het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn over zodanige gegevens beschikte, dan wel had behoren te beschikken, dat hij op basis daarvan in redelijkheid tot de slotsom had moeten komen dat – in zijn visie – erfbelasting is verschuldigd. In verband daarmee had hij bij een behoorlijke taakuitoefening het opleggen van een primitieve aanslag erfbelasting niet mogen nalaten. De inspecteur beschikt daarom niet over een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/3198

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [woonplaats],

belanghebbende,

(gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juni 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd naar een belastbare verkrijging van € 10.586.398. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 368.405 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een vergrijpboete opgelegd van € 1.050.570 (de boetebeschikking).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.4.

Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vervolgens hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1.6.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is de zoon en enig erfgenaam van [erflater] (hierna: erflater). Erflater is op [datum] 2015 in Nederland overleden en had de Nederlandse nationaliteit.

2.2.

Blijkens de Basisregistratie Personen (brp) stond erflater in de periode [periode] 2006 ingeschreven op het adres [adres]. In de periode daarna stond erflater volgens de brp ingeschreven op adressen in de Verenigde Arabische Emiraten en Duitsland.

2.3.

Op 15 februari 2013 is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar (onder andere) belanghebbende en erflater in verband met verdenking van witwassen. In dat kader is op 9 september 2014 beslag gelegd op bezittingen, waaronder [adres], van belanghebbende, erflater en verschillende (buitenlandse) vennootschappen.

2.4.

De inspecteur belast met de heffing van inkomstenbelasting (hierna: de inspecteur inkomstenbelasting) heeft eerst bij brief van 28 augustus 2014 aan de officier van justitie gegevens en inlichtingen gevraagd over het strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens heeft de inspecteur inkomstenbelasting op 27 november 2014 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Verder heeft de inspecteur inkomstenbelasting bij brief van 27 maart 2015 aan erflater vragen gesteld in het kader van de beoordeling van zijn belastingplicht voor de jaren 2003 tot en met 2013. In die brief stelt de inspecteur inkomstenbelasting onder meer:

“[…] Uit een lopend strafrechtelijk onderzoek waarin u betrokken bent zijn bij de Belastingdienst gegevens bekend geworden die niet eerder bekend waren.

Als zodanig stellen wij u vragen waarop u op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelasting (AWR) verplicht bent om antwoord te geven.De gevraagde informatie is van belang voor uw eigen belasting heffing.

[…]

Volgens de gemeentelijke basis administratie (GBA) hebt u tot 2007 regelmatig gewoond op het adres [adres]. U was voor kortere periodes enkele keren uitgeschreven naar het buitenland maar keerde steeds weer terug naar het adres [adres].Als zodanig is de Belastingdienst van mening dat u tot september 2007 feitelijk als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt daar u steeds naar het adres [adres] terug keerde en deze woonruimte voor u ter beschikking stond. […]”

2.5.

Van het strafrechtelijk onderzoek is op 21 juli 2016 een proces-verbaal opgemaakt. Daaruit volgt dat de waarde van de bezittingen per 9 september 2014 is getaxeerd op in totaal meer dan € 10 miljoen. In het proces-verbaal is telkens geconcludeerd dat de zeggenschap over / het belang in de (buitenlandse) vennootschappen aan erflater (en belanghebbende) toekomt. Verder is in het proces-verbaal geconcludeerd dat erflater ook in periodes waarin hij volgens de brp niet in Nederland woonde, wel gebruik maakte van Nederlandse adresgegevens.

2.6.

Na het overlijden van erflater heeft de inspecteur die belast was met de heffing van erfbelasting belanghebbende op 3 maart 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte erfbelasting met betrekking tot de nalatenschap van erflater.

2.7.

Belanghebbende heeft, naar aanleiding van het uitgereikte aangiftebiljet, bij brief met dagtekening 29 maart 2017 aan de inspecteur aangegeven dat erflater niet binnenlands belastingplichtig was en niet in Nederland woonde, waardoor naar zijn mening geen aangifteplicht bestaat voor de erfbelasting in Nederland.

2.8.

Daarop heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief met dagtekening 3 april 2017 verzonden met de volgende inhoud:

“ Op 31 maart 2017 ontving ik uw brief met betrekking tot de aangifte erfbelasting betreffende de nalatenschap van uw vader de heer [erflater] overleden op [datum] 2015.

U geeft aan dat uw vader niet binnenlands belastingplichtig was en tevens geen inwoner van Nederland was ten tijde van zijn overlijden en dat u daarom niet verplicht bent aangifte te doen voor de erfbelasting.

Uit de mij ten dienste staande gegevens is gebleken dat uw vader in 2006 woonachtig was in Nederland. Op grond van art. 3 SW wordt een Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaar nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden geacht ten tijde van zijn overlijden in Nederland te hebben gewoond. Op grond van dit artikel bent u dus wel degelijk verplicht om aangifte erfbelasting toen met betrekking tot de nalatenschap van uw vader.

U zult daarom binnenkort een aanmaning tot het indienen van deze aangifte ontvangen. Om u van dienst te zijn stuur ik u tevens in deze enveloppe een aangiftebiljet 2015 mee. Ik verzoek u deze aangifte in te vullen, te ondertekenen retour te sturen. U kunt gebruik maken van de bijgevoegde retour enveloppe.”

2.9.

Belanghebbende heeft vervolgens met dagtekening 12 april 2017 aan de inspecteur een brief gestuurd waarin hij kortgezegd zijn standpunt over de aangifteplicht voor de erfbelasting herhaalt.

2.10.

Op 30 oktober 2018 is een rapport berekening wederrechtelijk voordeel in het strafrechtelijk onderzoek opgemaakt.

2.11.

De inspecteur heeft vervolgens, na aankondiging daarvan op 9 april 2020, met dagtekening 28 april 2020 de navorderingsaanslag erfbelasting, de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking opgelegd (zie 1.2). De inspecteur is voor de omvang van de verkrijging uitgegaan van het justitieel beslag dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek is gelegd op de activa van de (buitenlandse) vennootschappen gerelateerd aan erflater en het overige vermogen van erflater per 9 september 2014. De totale waarde van dat vermogen is volgens de inspecteur € 11.059.824. Daarop heeft de inspecteur de schuld van [BV] aan de ING Bank voor een bedrag van € 473.425,76 in mindering gebracht, waardoor de belastbare verkrijging is vastgesteld op € 10.586.398.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

-

i) kan belanghebbende worden betrokken in de heffing van de Nederlandse erfbelasting omdat erflater in de tien jaren voorafgaand aan zijn overlijden (op enig moment) in Nederland heeft gewoond?

-

ii) beschikt de inspecteur over een nieuw feit op grond waarvan hij mocht navorderen?

-

iii) is de navorderingsaanslag tot het juiste bedrag opgelegd?

-

iv) is de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt alle vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2.

De rechtbank ziet aanleiding om allereerst in te gaan op de vraag of de inspecteur beschikte over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op grond waarvan hij al dan niet mocht navorderen (vraag ii).

Nieuw feit

3.3.

De termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag erfbelasting liep tot 14 mei 2018 (hierna: de primitieve aanslagtermijn).1 De inspecteur heeft vóór het verstrijken van die termijn geen primitieve aanslag erfbelasting aan belanghebbende opgelegd.

3.4.

Indien en voor zover is voldaan aan de voorwaarden voor navordering als bedoeld in artikel 16 van de AWR, kan, ondanks dat er geen primitieve aanslag is opgelegd, alsnog door de inspecteur erfbelasting worden nagevorderd. Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt (onder meer) dat de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

3.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet te kwader trouw is, zodat een zogenaamd nieuw feit vereist is voor navordering. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de AWR. Het is daarom aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van artikel 16 van de AWR is voldaan.

3.6.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij vóór het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn door de inspecteur inkomstenbelasting uitsluitend is geattendeerd op het overlijden van erflater en de inschrijving van erflater op een Nederlands adres in het jaar 2006. Vervolgens heeft de inspecteur, naar eigen verklaring, het testament van erflater opgevraagd en aan belanghebbende een aangiftebiljet voor de erfbelasting uitgereikt (zie 2.6).

Verder heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat hij vóór het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn wist dat de inspecteur inkomstenbelasting onderzoek deed naar (onder meer) de woonplaats van erflater. Hij had met de inspecteur inkomstenbelasting de praktische afspraak gemaakt dat onderzoek naar de woonplaats van erflater aan de inspecteur inkomstenbelasting over te laten en verder zelf geen onderzoek te doen. Pas na afronding van het (woonplaats)onderzoek van de inspecteur inkomstenbelasting, welk moment lag na het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn, is hij op de hoogte gesteld van de informatie uit dat onderzoek, aldus de inspecteur. Daarom is naar zijn mening sprake van een nieuw feit.

3.7.

De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven verklaringen van de inspecteur af dat de inspecteur ook vóór het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn er mee bekend was dat erflater mogelijk in de periode tien jaar voorafgaand aan zijn overlijden in Nederland woonde. Naast het feit dat de informatie van de inspecteur inkomstenbelasting kennelijk aanleiding gaf tot het uitreiken van een aangiftebiljet erfbelasting, wordt die conclusie ook ondersteund door de brief van 3 april 2017, waarin de inspecteur, ruim voor het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn, een duidelijk standpunt over de woonplaats van erflater inneemt (zie 2.8). Verder brengt een behoorlijke taakuitoefening van de inspecteur in dit geval, namelijk de situatie dat de inspecteur kennelijk met de inspecteur inkomstenbelasting werkafspraken over het onderzoek naar de woonplaats van erflater maakt, mee dat de inspecteur vóór het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn ten minste had moeten informeren bij de inspecteur inkomstenbelasting naar het lopende onderzoek, zodat hij in ieder geval ook toen had moeten beoordelen of naar zijn mening de fiscale woonplaats van erflater in Nederland lag, hetgeen hij kennelijk heeft nagelaten. Dus ook al zou de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek en het (woonplaats)onderzoek niet vóór het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn met de inspecteur zijn gedeeld, hetgeen belanghebbende gemotiveerd betwist, zou hij bij een behoorlijke en voldoende voortvarende taakuitoefening wel over de daarover op dat moment bij de inspecteur inkomstenbelasting beschikbare informatie beschikt hebben.

3.8.

De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur ten tijde van het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn (14 mei 2018) over zodanige gegevens beschikte, dan wel had behoren te beschikken, dat hij op basis daarvan in redelijkheid tot de slotsom had moeten komen dat – in zijn visie2 – erfbelasting is verschuldigd. In verband daarmee had hij bij een behoorlijke taakuitoefening het opleggen van een primitieve aanslag erfbelasting niet mogen nalaten. Overigens is ook niet gesteld of aannemelijk geworden dat de inspecteur voor een gedeelte van de hoogte van de navorderingsaanslag over een nieuw feit beschikte.

3.9.

Op grond van voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR. Voor dat geval zijn partijen het er over eens dat de navorderingsaanslag erfbelasting en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking en boetebeschikking moeten worden vernietigd. Gelet op dit oordeel behoeven de overige vragen (zie 3.1) geen beantwoording meer.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing