Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6374, BRE 21/1139

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6374, BRE 21/1139

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 november 2022
Datum publicatie
16 november 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6374
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 21/1139
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 67a AWR, Art. 27h AWR

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2017, bron van inkomen, aftrek inkomsten uit eigen woning

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/1139


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2022 in de zaak tussen


[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 maart 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen een vergrijpboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2022 gezamenlijk met de zaak van [persoon] (zaaknummer 21/1530) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , en [inspecteur 3] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is in 2017 fiscaal partner van [persoon] .

2.2.

Belanghebbende houdt alle aandelen in [BV 1] (hierna: [BV 1] ). Die vennootschap houdt op haar beurt alle aandelen in [BV 2] (hierna: [BV 2] ). Daarnaast houdt belanghebbende alle aandelen in [Beheer BV] . Alle voornoemde vennootschappen zijn op 12 september 2017 failliet verklaard.

2.3.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar werkzaamheden verricht voor deze vennootschappen. De vennootschappen hebben in het onderhavige jaar geen loonheffingen voor belanghebbende afgedragen.

2.4.

Belanghebbende exploiteerde vanaf 11 april 2016 ook een onderneming in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de namen ‘ [de eenmanszaak] ’ (hierna: de eenmanszaak). De activiteiten van de onderneming bestonden onder meer uit het tegen betaling organiseren en aanbieden van voetbalstedentrips. Inmiddels zijn de activiteiten van de eenmanszaak gestaakt.

2.5.

De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 te doen. Belanghebbende heeft binnen de door de inspecteur daartoe gestelde termijn geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan.

2.6.

Na afloop van de gestelde termijn heeft belanghebbende achtereenvolgend negen aangiftebiljetten IB/PVV voor het jaar 2017 ingestuurd, waarin het verzamelinkomen varieert tussen € 39.574 en negatief € 305.576. Belanghebbende heeft in alle aangiftebiljetten de zelfstandigenaftrek geclaimd. In het negende aangiftebiljet zijn – voor zover hier van belang – de volgende gegevens vermeld:

Winst uit onderneming

€ -/- 282.867

Inkomsten uit eigen woning

€ -/- 5.851

Inkomen uit aanmerkelijk belang

€ -/- 17.158

Verzamelinkomen

€ -/- 305.576

2.7.

De inspecteur heeft op 20 oktober 2020 de aanslag IB/PVV vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek niet toegepast. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 369 en belastingrente in rekening gebracht van € 361.

2.8.

Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2021 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017, de verzuimboete en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

2.9.

Belanghebbende heeft op 15 maart 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 4 mei 2021 heeft de inspecteur een tiende aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2017 van belanghebbende ontvangen. Daarin zijn – voor zover hier van belang – de volgende gegevens vermeld:

Loon

€ 15.908

Winst uit onderneming

€ -/- 8.953

Inkomsten uit eigen woning

€ -/- 5.450

Verzamelinkomen

€ 1.505

2.10.

De winst uit onderneming bedroeg in 2016: negatief € 42.426. Over 2018 is vier maal een aangiftebiljet ingediend met de volgende aangegeven fiscale winst van de eenmanszaak: in de aangifte ingediend op 7 april 2019 negatief € 94.703, in het aangiftebiljet van 4 mei 2021: € 16.449, in het aangiftebiljet van 26 augustus 2021 8.22 uur: negatief € 9.543 en in het aangiftebiljet van 26 augustus 2021, 20.35 uur: € 2.202. De aangegeven winst 2019 bedraagt negatief € 17.965.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. In dat verband is uitsluitend in geschil of de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het in het tiende aangiftebiljet geclaimde verlies uit onderneming en de negatieve inkomsten uit eigen woning. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een verzuimboete heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot het juiste bedrag vastgesteld en terecht en tot het juiste bedrag een verzuimboete opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Vooraf; aanslagregelende fase

3.3.

Belanghebbende klaagt erover dat dat de aanslagregelend ambtenaar voor het jaar 2017 ook betrokken was bij de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. Volgens belanghebbende was de aanslagregelend ambtenaar daarom – in de kern weergegeven – niet in staat om de onderhavige aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 zonder enige vooringenomenheid vast te stellen.

3.4.

De rechtbank overweegt dat het verbod van vooringenomenheid1 zich er niet tegen verzet dat een ambtenaar van de belastingdienst die betrokken was bij een bezwaar- en beroepsprocedure over een eerder jaar, optreedt als aanslagregelend ambtenaar voor een later jaar. Het verbod van vooringenomenheid verplicht de ambtenaar tot zuiverheid van oordeelsvorming. In dit geval heeft de aanslagregelend ambtenaar, voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017, bij brief van 11 september 2020 en 28 september 2020 uiteengezet op welke wettelijke gronden van de ingediende aangiftebiljetten rekening houdend met de opmerkingen en aanvullingen van belanghebbende, zal worden afgeweken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de aanslagregelend ambtenaar bij het vaststellen van aanslag IB/PVV 2017 het verbod van vooringenomenheid niet geschonden.

Verlies uit onderneming

3.5.

Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten (objectief), en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven (subjectief).

3.6.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of in 2017 sprake is van een objectieve voordeelverwachting.

3.7.

Van een objectieve voordeelverwachting is sprake wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.2 De intentie van belanghebbende speelt daarbij dus geen rol. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelverwachting.3

3.8.

Belanghebbende claimt in 2017 een verlies van € 8.953 uit hoofde van de onderneming, zijn eenmanszaak. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat in 2017 sprake is van een objectieve voordeelverwachting ten aanzien van zijn activiteiten zoals genoemd onder 2.4.

3.9.

Belanghebbende voert aan dat hij zijn onderneming vanuit het niets heeft moeten opbouwen, waardoor hij in de beginjaren veel tijd en geld heeft moeten investeren in de onderneming en dat hij lage winstmarges hanteerde om vaste voet aan de grond te krijgen in de markt waarin zijn onderneming opereerde. Daarnaast voert belanghebbende aan dat hij in 2017 de eerste stappen heeft gezet op de Duitstalige markt, die veel groter is dan de Nederlandstalige markt, wat een investering vergde en waardoor een hogere omzet mocht worden verwacht. Dat de resultaten in de jaren 2016 tot en met 2019 niet goed waren en het uiteindelijk niet geleid heeft tot een goed lopende onderneming, heeft volgens belanghebbende te maken met verschillende tegenslagen die buiten zijn invloedsfeer lagen. De inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat er in 2017 sprake was van een objectieve voordeelverwachting.

3.10.

De rechtbank acht belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat in 2017 sprake was van een objectieve voordeelverwachting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat in het geheel bezien over alle jaren dat belanghebbende deze activiteiten uitvoerde - 2016 tot en met 2019 - er sprake is van een aanzienlijk negatief resultaat. Het is de rechtbank onduidelijk gebleven hoe hoog exact het totale negatieve resultaat is geweest gelet op de vele telkens gewijzigde aangiftebiljetten van belanghebbende. De rechtbank is in het oordeel uitgegaan van de voor belanghebbende meest gunstige uitgangspositie, namelijk het kleinste negatieve resultaat (enkele tienduizenden euro’s negatief). Dat is nog steeds een zeer aanzienlijk bedrag. Het betoog van belanghebbende dat er wel degelijk objectief bezien positieve resultaten te verwachten waren in de toekomst, is voorts niet gestaafd met enige objectieve en verifieerbare stukken. Gelet op de feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een objectieve voordeelverwachting.

3.11.

Het voorgaande betekent dat de activiteiten van de eenmanszaak in 2017 geen bron van inkomen vormen, zodat het geclaimde verlies uit onderneming niet in aanmerking kan worden genomen.

3.12.

Belanghebbende heeft voor dat geval ter zitting nog aangevoerd dat de kosten die hij in het kader van zijn onderneming heeft gemaakt volgens de website van de belastingdienst desondanks voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat beroep slaagt het naar het oordeel van de rechtbank niet. Belanghebbende heeft zijn betoog niet onderbouwd en het gestelde is – tegenover de betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt.

Inkomsten uit eigen woning

3.13.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning van € 5.450. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

3.14.

De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende en zijn fiscaal partner hebben in hun aangiftebiljetten IB/PVV 2017 met dagtekening 17 februari 2019 de (negatieve) inkomsten uit eigen woning zodanig verdeeld dat deze volledig zijn toegerekend aan de fiscaal partner van belanghebbende. De voor de (negatieve) inkomsten uit eigen woning tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door belanghebbende en zijn fiscaal partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag van belanghebbende en zijn partner onherroepelijk vaststaan.4 In dit geval is geen sprake van een gezamenlijk verzoek door belanghebbende en zijn fiscaal partner. Dit betekent dat de tot stand gekomen verdeling in stand blijft en belanghebbende, conform de eerdere gezamenlijke keuze, geen recht heeft op een aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.

Verzuimboete

3.15.

De rechtbank beoordeelt vervolgens de opgelegde verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete terecht aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

3.16.

Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd.5 De inspecteur heeft in dit geval een verzuimboete opgelegd van 7 procent van het wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369.6 Vast staat dat belanghebbende niet tijdig de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft gedaan. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De verzuimboete is dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.

3.17.

De rechtbank acht de boete van € 369 hier passend en geboden. Wel dient de boete te worden verminderd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (undue delay). De rechtbank stelt vast dat 20 oktober 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgenomen in de definitieve aanslag. De rechtbank doet uitspraak op 1 november 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met één maand.7 De verzuimboete wordt daarom gematigd met 5% tot € 350.8

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing