Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:744, AWB - 20 _ 9526, 21 _ 2977

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:744, AWB - 20 _ 9526, 21 _ 2977

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 februari 2022
Datum publicatie
9 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:744
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9526, 21 _ 2977

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/9526 en 21/2977

uitspraak van 15 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaren

- De uitspraak van de inspecteur van 7 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.364 en een aftrek elders belast, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 393 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01);

- De uitspraak van de inspecteur van 30 juni 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.657, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 313 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.86.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en ter bijstand [naam] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en heeft de Belgische nationaliteit. Belanghebbende woonde in 2017 en 2018 in Nederland en verrichtte in die jaren geen betaalde werkzaamheden.

2.2.

Belanghebbende was van 1 juni 1981 tot 1 september 2014 als docent, en daarmee statutair ambtenaar, in dienst van het [instituut] in [plaats] (België). Belanghebbende heeft bij de Pensioendienst voor de Openbare Sector een zogenoemd ambtenarenpensioen opgebouwd. Daarnaast heeft belanghebbende bij de Rijksdienst voor pensioenen een zogenoemd sociaal zekerheidspensioen opgebouwd.

2.3.

In 2017 bedroeg het ambtenarenpensioen € 32.402,12, waarop € 9.507,84 aan ‘bedrijfsvoorheffingen’ in België zijn ingehouden, en bedroeg het sociale zekerheidspensioen € 962,46. In 2018 bedroeg het ambtenarenpensioen € 35.677, waarop € 9.507,84 aan ‘bedrijfsvoorheffingen’ in België zijn ingehouden en bedroeg het sociale zekerheidspensioen € 962,46.

2.4.

Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.856 (2017) respectievelijk € 36.657 (2018) en daarbij verzocht om een aftrek elders belast van € 23.856 (2017) respectievelijk € 36.657 (2018). Daarnaast heeft belanghebbende aangegeven dat hij in 2017 en 2018 niet premieplichtig is in Nederland.

2.5.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (en daarbij een aftrek elders belast verleend) van € 32.402. Het premie-inkomen voor het jaar 2017 heeft de inspecteur overeenkomstig vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikking is € 393 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 heeft de inspecteur – eveneens in afwijking van de aangifte – vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.657 en een (maximaal) premie-inkomen van € 33.994, en een aftrek elders belast verleend van € 35.678. Bij gelijktijdige beschikking is € 313 belastingrente in rekening gebracht. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 heeft de inspecteur belanghebbende aangemerkt als verzekerde en daarmee als premieplichtige voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en Algemene nabestaandenwet (Anw). Voorts heeft de inspecteur belanghebbende aangemerkt als niet-premieplichtige voor de Wet langdurige zorg (Wlz).

2.6.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. De inspecteur heeft de bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.

Geschil

2.7.

In geschil is of de premieheffing voor de jaren 2017 en 2018 tot het juiste bedrag is berekend. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als premieplichtige voor de AOW en Anw.

Beoordeling van het geschil

2.8.

Belanghebbende voert aan dat sprake is van onterechte dubbele premieheffing. Belanghebbende stelt dat hij als voormalig statutair ambtenaar van België is onderworpen aan de Belgische sociale zekerheidswetgeving, zodat op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (hierna: EU-Verordening) de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving niet op hem van toepassing is. Daarbij beroept belanghebbende zich op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5488. Ook beroept belanghebbende zich op het Verdrag tussen Nederland en België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: Belastingverdrag Nederland-België), waarin volgens belanghebbende is bepaald dat Nederland geen premies mag heffen over zijn overheidspensioen. Verder wijst belanghebbende erop dat hij onbekend was met de ontheffingsmogelijkheid van de verzekeringsplicht en dat de inspecteur hem ten onrechte pas eerst bij brief van 26 augustus 2019 daarop heeft gewezen.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.9.1.

De rechtbank stelt vast dat het kernpunt van belanghebbende zijnde dubbele premieheffing, hetgeen de inspecteur gemotiveerd heeft bestreden, niet blijkt uit het dossier. De rechtbank kan uit de post ‘Bedrijfsvoorheffing’ zoals vermeld op de door belanghebbende overgelegde pensioenfiches, niet afleiden dat deze post zoals belanghebbende stelt (mede) een premieheffing inhoudt. Toch ziet de rechtbank aanleiding om op het meer gestelde in te gaan gelet op de aard van de zaak (zie ook 2.9.7).

2.9.2.

Vast staat dat belanghebbende in 2017 en 2018 nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt1, zodat belanghebbende op grond van de artikelen 2 en 6 van de AOW en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten van rechtswege in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

2.9.3.

Voor situaties zoals deze waarin een belanghebbende op het grondgebied van een andere lidstaat (dan de woonstaat) werkzaamheden (heeft) verricht en als gevolg daarvan (potentieel) in beide landen aan premieheffing voor sociale verzekeringen wordt onderworpen, is de EU-Verordening van kracht. De EU-Verordening bepaalt in die gevallen welke lidstaat, onder uitsluiting van de andere lidstaat, bevoegd is de premies te heffen.

2.9.4.

Op basis van artikel 11, tweede lid, in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel e, van de EU-Verordening is belanghebbende onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland, aangezien hij in 2017 en 2018 gepensioneerd (post-actief) is en in Nederland zijn woonplaats heeft. De uitzondering van artikel 16, tweede lid, van de EU-Verordening is in de onderhavige jaren niet van toepassing. Immers, vaststaat dat belanghebbende voor de jaren de jaren 2017 en 2018 door de Sociale verzekeringsbank niet is ontheven van de verzekeringsplicht voor de AOW en Anw.

2.9.5.

Voorts mist het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad in dit geval toepassing, omdat het feitencomplex in het aangehaalde arrest wezenlijk anders is. Ook belanghebbendes beroep op het Belastingverdrag Nederland-België kan hem in dit geval niet helpen, aangezien het Belastingverdrag Nederland-België alleen betrekking heeft op belastingen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever met het begrip premie, zoals neergelegd in de volksverzekeringswetten, tevens heeft bedoeld belastingen te heffen.2

2.9.6.

De rechtbank begrijpt voorts belanghebbendes betoog dat hij onbekend was met de mogelijkheid een ontheffingsverzoek in te dienen en dat de inspecteur hem niet eerder dan bij brief van 26 augustus 2019 daarop heeft gewezen, als een gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dit geval niet geschonden. De inspecteur is in beginsel niet gehouden belanghebbende te wijzen op een dergelijke mogelijkheid – nog los bezien van de uitkomst van een dergelijk verzoek – en de inspecteur had zoals hij gemotiveerd heeft betoogd, op dat moment geen reden om aan te nemen dat belanghebbende een dergelijk verzoek had willen indienen.

2.9.7.

Het voorgaande betekent dat voor zover belanghebbende door de Belgische autoriteiten toch is aangemerkt als verzekerde in België en hij aldaar premies heeft betaald, belanghebbende zich dient te wenden tot de Belgische autoriteiten om de dubbele premieheffing ongedaan te maken. De rechtbank heeft van belanghebbende ter zitting begrepen dat hij dat heeft gedaan en dat de Belgische (administratieve) procedures in dit kader zijn aangehouden om te bezien wat er uit te Nederlandse procedure voortkomt.

2.10.

Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur belanghebbende terecht aangemerkt als premieplichtige voor de AOW en Anw en de premieheffing voor de jaren 2017 en 2018 is dus tot het juiste bedrag berekend. De beroepen zijn daarom ongegrond.

2.11.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 15 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.