Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7986, BRE 20/9076
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7986, BRE 20/9076
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 december 2022
- Datum publicatie
- 10 januari 2023
- Zaaknummer
- BRE 20/9076
- Relevante informatie
- Art. 22 lid 1 Wet WOZ, Art. 24 Wet WOZ, Art. 26 Wet WOZ, Art. 28 Wet WOZ, Art. 2 Ub WOZ, Art. 220b lid 2 Gemw
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9076
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], domicilie kiezend op het adres [adres 1], [postcode 1], [plaats 1], belanghebbenden
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 2] (de heffingsambtenaar).
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 september 2020.
Belanghebbenden hebben gezamenlijk op 27 december 2019 één verzoekschrift ingediend op grond van artikel 26 Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) inzake de WOZ-waarde van de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] voor het belastingjaar 2010. Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbenden afgewezen.
Het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbenden is op 5 juni 2020 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is namens belanghebbenden beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en op het betoog van belanghebbenden gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2022 op zitting behandeld. Op deze zitting zijn verschenen:
namens de erven: mr. [executeur] (in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [nabestaande]) bijgestaan door [gemachtigde]; en
namens de heffingsambtenaar: [heffingsambtenaar].
Gelet op hetgeen ter zitting is verhandeld, ziet de rechtbank aanleiding om met deze uitspraak een afschrift van het proces-verbaal van de zitting mee te zenden.
2 Feiten
Op 5 juli 2010 is overleden [nabestaande]. Mevrouw [nabestaande] was in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [belanghebbende], tot diens overlijden op 28 maart 1999. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. Eén van de kinderen is reeds overleden in 2001, met achterlating van twee kinderen, de kleinkinderen van mevrouw [nabestaande]. De erfgenamen van mevrouw [nabestaande] zijn derhalve:
- -
-
[zoon 1] (zoon 1);
- -
-
[zoon 2] (zoon 2);
- -
-
[kleinkind 1] (kleinkind 1);
- -
-
[kleinkind 2] (kleinkind 2).
Genoemde erfgenamen zijn ieder voor zich en tevens als erven gezamenlijk de belanghebbenden in deze procedure.
Mevrouw [nabestaande] heeft na het overlijden van de heer [belanghebbende] diens gehele vermogen geërfd, onder toedeling van overbedelingsschulden aan de drie kinderen uit het huwelijk (ouderlijke boedelverdeling). Tot de nalatenschap van de heer [belanghebbende] behoorde een deel van de echtelijke woning, gelegen op het adres [adres 2], [postcode 2] [plaats 2] (hierna: de woning). Na het overlijden van de heer [belanghebbende] was mevrouw [nabestaande] de enig eigenaar van de woning. Naar aanleiding van het overlijden van de heer [belanghebbende] is een verklaring van erfrecht opgemaakt. Deze is niet ingeschreven in de Basisregistratie Kadaster.
Op 28 februari 2010 is een beschikking Wet WOZ vastgesteld naar een waarde van de woning van € 943.000 en is tevens een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Het verzamelbiljet waarop de beschikking en de aanslag zijn bekendgemaakt, is te naam gesteld van ‘[belanghebbende]’. Deze beschikking en aanslag zijn onherroepelijk geworden en staan in rechte vast.
De woning is op 1 oktober 2019 verkocht aan derden voor € 660.000.
Belanghebbenden hebben sinds het overlijden van mevrouw [nabestaande] geen overeenstemming bereikt over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap. Op 23 april 2019 heeft de rechtbank Amsterdam als executeur in de nalatenschap van mevrouw [nabestaande] benoemd de heer [executeur] (voornoemd). De eerder door mevrouw [nabestaande] benoemde executeur is gelijktijdig ontslagen. De heer [executeur] heeft een verklaring van erfrecht doen opstellen naar aanleiding van het overlijden van mevrouw [nabestaande] en deze (alsnog) doen toevoegen aan de openbare registers ter completering van de Basisregistratie Kadaster (anders gezegd: ingeschreven bij het Kadaster).
De heer [executeur] heeft verder contact gehad met de inspecteur van de belastingdienst, belast met de heffing van erfbelasting, over de voldoening en eventueel vermindering van de verschuldigde erfbelasting. Basis voor dit contact is de constatering dat de WOZ-waarde van de woning ten tijde van het overlijden van mevrouw [nabestaande] mogelijk te hoog was vastgesteld, hetgeen de hoogte van de verschuldigde erfbelasting beïnvloedt.
De heer [executeur] heeft op meerdere momenten contact gehad met de heffingsambtenaar, waaronder ook via schriftelijke verzoeken. Het voor deze procedure relevante verzoek is ingediend op 27 december 2019.
3 Beoordeling door de rechtbank
Vooraf: belanghebbenden
De heffingsambtenaar heeft op het verzoekschrift en later op het bezwaarschrift beslist in algemene zin, daarbij voorbijgaand aan de vraag wie belanghebbenden zijn in de verzoekschrift- en bezwaarprocedure. Partijen hebben ter zitting desgevraagd eenparig verklaard:
- -
-
dat het beroep ten onrechte bij de rechtbank is geregistreerd als zijnde op naam van de heer [executeur] als belanghebbende;
- -
-
dat het verzoekschrift, het bezwaarschrift en het beroepschrift geacht worden te zijn ingediend namens vier belanghebbenden, namelijk elk van de vier erfgenamen van mevrouw [nabestaande], tezamen aangeduid als ‘[belanghebbende]’;
- -
-
dat de heer [executeur] in deze fiscale procedure als gemachtigde optreedt namens belanghebbenden en dat hij daarbij wordt bijgestaan door mevrouw [gemachtigde].
Dit is met instemming van partijen na afloop van de zitting als zodanig aangepast. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om zaken af te splitsen, zodat uitspraak wordt gedaan onder één zaaknummer en met de heffing van eenmaal griffierecht wordt volstaan.
Inhoudelijk: het recht op een nieuwe waardebeschikking WOZ
Met betrekking tot het inhoudelijke vraagstuk omtrent het recht op een nieuwe waardebeschikking WOZ oordeelt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen staat vast dat aanleiding bestaat tot teruggave van erfbelasting aan belanghebbenden. Daartoe is aanleiding omdat tussen belanghebbenden en de inspecteur van de belastingdienst overeenstemming bestaat over verlaging van de grondslag voor de erfbelasting als gevolg van een lagere waardering van de woning. Voorwaarde voor de daadwerkelijke uitvoering van die teruggave is dat de lagere waarde blijkt uit een conform de Wet WOZ gegeven waarde-beschikking. Vast staat dat de aan mevrouw [nabestaande] gegeven beschikking onherroepelijk is en niet meer kan worden herzien. In zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van mevrouw [nabestaande] stelt de heer [executeur] zich op het standpunt dat één of meerdere nieuwe beschikkingen moeten worden gegeven.
Belanghebbenden doen zowel een beroep op de artikelen 26 als op 28 Wet WOZ. In dat kader zijn verschillende brieven en verzoeken aan de heffingsambtenaar gericht. Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat de gedane verzoeken als opvolgend moeten worden aangemerkt, dat sprake is van een gecombineerd verzoek (primair en subsidiair) en dat de in de eerdere stadia gevoerde gedachtewisselingen moeten worden opgevat als betrekking hebbend op beide wetsartikelen. Hetgeen tijdens en voorafgaand aan de verzoekschrift- en bezwaarprocedure aan standpunten is uitgewisseld wordt daarom als ingelast en herhaald beschouwd.
Kern van het betoog van de heffingsambtenaar is dat de registratie van de eigendomsverhoudingen in de Basisregistratie Kadaster leidend zijn. Omdat in dat register per de datum van overlijden van mevrouw [nabestaande], 5 juli 2010, geen wijzigingen zijn geregistreerd, is er in de optiek van de heffingsambtenaar onvoldoende juridische basis om van een wijziging van één of meerdere belanghebbenden te spreken als bedoeld in artikel 26 van de Wet WOZ. De rechtbank verstaat dit betoog aldus, dat door het overlijden van mevrouw [nabestaande] weliswaar feitelijk één van ‘de erven’ van de heer [belanghebbende] is weggevallen, maar dat tegelijk sprake is van continuering van de registratie bij het Kadaster van de aanduiding ‘de erven [belanghebbende]’. Dit als gevolg van de omstandigheid dat pas op 15 mei 2019 een verklaring van erfrecht is opgemaakt en ingeschreven. Over de werking van artikel 28 van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar zich niet uitgelaten, omdat de (daartoe strekkende gedeelten van het geheel aan) verzoeken als ‘verzoek om ambtshalve vermindering’ van de bestaande beschikking is aangemerkt.
Kern van het betoog van belanghebbenden, bij monde van de heer [executeur] en mevrouw [gemachtigde], is dat de vermelding in het register van het Kadaster rechtens onjuist is. Erfrechtelijk gezien is de eigendom van de woning ten tijde van het overlijden van de heer [belanghebbende] van rechtswege volledig overgegaan op mevrouw [nabestaande]. Het opmaken van een akte van deze verkrijging van rechtswege en het inschrijven ervan in de Basisregistratie Kadaster is niet vereist, omdat sprake was van een ouderlijke boedelverdeling. Met het opmaken van de verklaring van erfrecht naar aanleiding van het overlijden van mevrouw [nabestaande] is de administratieve werkelijkheid in lijn gebracht met de feitelijke situatie die van rechtswege is ontstaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk aan de zijde van belanghebbenden. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende overwegingen.
Belanghebbenden hebben onweersproken gesteld dat als gevolg van het overlijden van de heer [belanghebbende] en het bestaan van een ouderlijke boedelverdeling de eigendom van de woning van rechtswege geheel aan mevrouw [nabestaande] is toegekomen. Eigendom is een zakelijk genotsrecht. Een dergelijk recht ontstaat door de deponering van een notariële akte in de openbare registers (waar de Basisregistratie Kadaster op is gebaseerd), maar dat beginsel kent een aantal uitzonderingen. Eén daarvan is de situatie dat sprake is van rechten die voortvloeien uit huwelijkse gemeenschap van goederen (inclusief de beëindiging daarvan, als gevolg van – onder meer – overlijden). Materieel gezien behoort de eigendom van de woning sinds het overlijden van de heer [belanghebbende], geheel aan mevrouw [nabestaande] toe.
De heffingsambtenaar wijst er in beginsel terecht op dat de (formele werkelijkheid bestaande uit de) gegevens van het Kadaster leidend zijn. Echter, met die strikte benadering miskent de heffingsambtenaar dat een belanghebbende de gelegenheid kan aangrijpen om aannemelijk te maken dat de gegevens in die registers onjuist zijn (‘negatief stelsel’). Naar het oordeel van de rechtbank strekt zich dit mede uit tot de Basisregistratie Kadaster. Voor de Wet WOZ is dit niet expliciet in de wet vastgelegd, maar naar analogie van artikel 220b, tweede lid, van de Gemeentewet in combinatie met de ratio van de invoering van de artikelen 26 en 28 van de Wet WOZ1 brengt een redelijke wetstoepassing mee dat in het onderhavige geval belanghebbenden in de gelegenheid moeten worden gesteld om die tegenbewijsmogelijkheid tot uitvoer te brengen. Gelet op de beroepsgronden houdt dat concreet in, dat de rechtbank zal toetsen of belanghebbenden erin slagen om aannemelijk te maken dat hun rechtsvoorganger, ofwel mevrouw [nabestaande], de volledige eigendom van de woning had ten tijde van haar overlijden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden daarin zijn geslaagd, omdat zij ter zitting als feit hebben gesteld dat mevrouw [nabestaande] na het overlijden van de heer [belanghebbende] de volledige eigendom heeft verkregen en de heffingsambtenaar heeft verklaard dit niet te betwisten. Dat vindt bovendien steun in de verklaring van erfrecht die is opgemaakt naar aanleiding van het overlijden van mevrouw [nabestaande].
Steun voor het oordeel vindt de rechtbank voorts in het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 19872. In dat arrest besliste de Hoge Raad dat hoewel de echtgenoot als eigenaar van de betreffende onroerende zaak in het kadaster vermeld stond, er voldoende grondslag was om de betreffende belanghebbende (als deelgenoot in de huwelijksgemeenschap) eveneens als genothebbende aan te merken en (in plaats van de echtgenoot) in de belastingheffing te betrekken. Daar komt bij dat uit de informatieverstrekking op de website van het Kadaster blijkt dat de vermelding ‘erven van …’ een standaardvermelding is in geval van het overlijden van een geregistreerde genothebbende. Dit verandert pas wanneer een verklaring van erfrecht wordt ingeschreven. Ten tijde van het overlijden van de heer [belanghebbende] was mevrouw [nabestaande] de aangewezen persoon om dat te doen. Terecht stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat het opmaken en inschrijven van een verklaring van erfrecht niet verplicht is. Bovendien verrichten de kinderen in het geval van een ouderlijke boedelverdeling in beginsel zelf geen rechtshandelingen met betrekking tot het voldoen van erfbelasting. Dit behoort tot de taken van de langstlevende echtgenoot. Dat dat in deze procedure anders is, is gesteld noch gebleken. De omstandigheden dat (1) mevrouw [nabestaande] om haar moverende redenen geen reden heeft gezien om een wijziging in de Basisregistratie Kadaster door te voeren en (2) evenmin de gegevensuitwisseling tussen de Basisregistratie Personen en het Kadaster tot gegevenswijziging in het register heeft geleid, kan de erven (belanghebbenden in deze procedure) in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Tot slot neemt de rechtbank in ogenschouw dat namens de erven nadrukkelijk en herhaaldelijk is verklaard, dat niet wordt beoogd om de oorspronkelijke waarde-beschikking te vervangen, deze te betwisten en/of reeds betaalde gemeentelijke heffingen terug te vragen.
Gelet op het voorgaande zijn belanghebbenden geslaagd in de bewijstaak om aannemelijk te maken dat de vermelding in de Basisregistratie Kadaster in 2010 niet leidend moet zijn voor toepassing van artikel 26 en/of artikel 28 van de Wet WOZ. Vervolgens is aan de orde of anderszins de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat het verzoek tot afgifte van (een) nieuwe beschikking(en) terecht is afgewezen. Dit is niet het geval.
De heffingsambtenaar heeft de door belanghebbenden beschreven feitelijke gang van zaken over de overlijdens van de heer [belanghebbende] en mevrouw [nabestaande] niet betwist. Evenmin heeft de heffingsambtenaar de gestelde afwikkeling van de nalatenschappen betwist. Van hetgeen de heffingsambtenaar wel heeft aangevoerd (inhoudende dat de gegevens van het Kadaster leidend zijn), zijn geen bewijsstukken overgelegd. De stelling dat de informatie van het Kadaster het noodzakelijk maakte om de term ‘De erven van’ te gebruiken, is niet met bewijsmiddelen onderbouwd. Het voorgaande leidt ertoe dat de in 2010 afgegeven beschikking WOZ (hoewel te naam gesteld van ‘De erven [belanghebbende]’) zó moet worden opgevat als dat deze bedoeld is te zijn gericht aan mevrouw [nabestaande], als enige zakelijk genothebbende van de woning.
De verwijzing door de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014 is in de onderhavige casus niet relevant. In dit arrest heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de positie van de erfgenaam met een overbedelingsvordering (en de toegang tot artikel 26 Wet WOZ geblokkeerd). Die situatie deed zich in de onderhavige casus wel voor, maar uitsluitend in 1999, ten tijde van het overlijden van de heer [belanghebbende]. Belanghebbenden doen echter geen verzoek voor het jaar 1999, maar voor het jaar 2010. Van een situatie met een overbedelingsvordering was in het jaar 2010 geen sprake, zodat de vergelijking met de casus in genoemd arrest (alsook de daaraan voorafgaande uitspraak van het Gerechtshof) niet opgaat.3
Als gevolg van het overlijden van mevrouw [nabestaande] op 5 juli 2010 hebben elk van de belanghebbenden individueel de hoedanigheid verkregen van een ander dan degene aan wie op 28 februari 2010 de WOZ-beschikking is uitgereikt. Niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 26 Wet WOZ is voldaan. Het verzoekschrift met dagtekening 27 december 2019 is ten onrechte afgewezen en het bezwaar daartegen is ten onrechte ongegrond verklaard.
Het verzoek van de heer [executeur] namens belanghebbenden komt voor toewijzing in aanmerking. Elk van de erfgenamen is genothebbende. De verzoeken zijn gedaan door de heer [executeur] als executeur van de nalatenschap, namens de erven. Indachtig die achtergrond, welke is gelegen in het collectieve belang van de erfgenamen bij de afwikkeling van de nalatenschap en het bepalen van de objectieve grondslag voor de erfbelasting, is het aangewezen dat de gevraagde beschikking wordt te naam gesteld van de erfgenamen gezamenlijk, domicilie kiezend op het adres [adres 1], [postcode 1], [plaats 1]. Dat is het kantoor van de heer [executeur].
De rechtbank zal daarom de heffingsambtenaar opdragen een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wet WOZ voor het jaar 2010 te geven, met de tenaamstelling ‘[belanghebbende]’, en te adresseren op het adres [adres 1], [postcode 1], [plaats 1].
Aan de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 Wet WOZ komt de rechtbank niet meer toe.