Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-09-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6420, AWB - 17 _ 2789

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-09-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6420, AWB - 17 _ 2789

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 september 2023
Datum publicatie
3 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:6420
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2789
Relevante informatie
Art. 1 Wet DB, Art. 10 Wet DB, Art. 2 Wet Vpb 1969, Art. 28 Wet Vpb 1969

Inhoudsindicatie

Teruggaafverzoek dividendbelasting terecht afgewezen. Belanghebbende kan niet als opbrengstgerechtigde, doelvermogen of fiscale beleggingsinstelling worden aangemerkt en is daarmee niet objectief vergelijkbaar. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 17/2789, BRE 17/2790, BRE 17/2791, BRE 17/2792, BRE 17/2793, BRE 17/2794, BRE 18/2315, BRE 18/2316, BRE 18/2317 en BRE 18/2318

(gemachtigde: mr. R.A. van der Jagt),

en

Procesverloop

De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over (boek)jaren 2006/2007, 2008, 2010, 2011, 2012 en 2013 afgewezen (de afwijzing).

De inspecteur heeft het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:

BRE 17/2789

jaar 2006/2007

BRE 17/2790

jaar 2008

BRE 17/2791

jaar 2010

BRE 17/2792

jaar 2011

BRE 17/2793

jaar 2012

BRE 17/2794

jaar 2013

Bij brief van 12 maart 2018 getiteld “Uitspraak op bezwaarschrift” heeft de inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing voor de jaren 2006/2007, 2008, 2010 en 2011 nogmaals ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:

BRE 18/2315

jaar 2006/2007

BRE 18/2316

jaar 2008

BRE 18/2317

jaar 2010

BRE 18/2318

jaar 2011

De rechtbank heeft de beroepen aangehouden in afwachting van de beantwoording van de Hoge Raad van prejudiciële vragen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op de beantwoording en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 april 2022.1 te reageren.

Belanghebbende heeft de beroepen nader gemotiveerd.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Belanghebbende is een in Duitsland opgericht en aldaar gevestigd Spezial-Sondervermögen met één deelnemer (éénpitter). Belanghebbende heeft geen rechtspersoonlijkheid en is een overeenkomst tussen drie partijen: de beheerder, de bewaarder en de deelnemer. De participaties in belanghebbende worden niet op een beurs of een gereglementeerde markt verhandeld en hebben geen stemrecht.

2. Belanghebbende betaalt in Duitsland geen belasting naar de winst. Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting en is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

3. De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beleggen van het in het fonds geïnvesteerde vermogen. Tot de bezittingen van belanghebbende behoorden in de onderhavige jaren aandelen in vennootschappen die in Nederland gevestigd zijn. Op de dividenden die door deze vennootschappen zijn uitgekeerd is Nederlandse dividendbelasting ingehouden.

4. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van voor de jaren 2006/2007, 2008, 2010, 2011, 2012 en 2013 ingehouden dividendbelasting (het teruggaafverzoek).

5. De inspecteur heeft het teruggaafverzoek afgewezen.

Geschil

6. In geschil is of het teruggaafverzoek terecht is afgewezen.

7. Volgens belanghebbende is het teruggaafverzoek ten onrechte afgewezen. Daartoe voert zij, samengevat aan dat zij:

-

al dan niet als doelvermogen, moet worden aangemerkt als opbrengstgerechtigde als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) en dat zij in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10 van de Wet DB;

-

als doelvermogen dan wel als objectief vergelijkbaar met een Nederlands beleggingsfonds toegang heeft tot het regime van de fiscale beleggingsinstelling (fbi) als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB).

Voorts verzoekt belanghebbende aan de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen.

8. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het teruggaafverzoek terecht is afgewezen.

Beoordeling van het geschil

BRE 17/2789, BRE 17/2790, BRE 17/2791, BRE 17/2792, BRE 17/2793, BRE 17/2794

9. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 20 juli 20222, over een met belanghebbende vergelijkbaar beleggingsfonds, onder meer het volgende overwogen:

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor vennootschapsbelastingdoeleinden als transparant moet worden aangemerkt. Het hof acht dat juist. Redengevend daarvoor is dat belanghebbende een Spezial Sondervermögen is met, onafgebroken, slechts één houder van bewijzen van deelgerechtigdheid in zijn vermogen. Gezien de uitspraak van het hof van 12 oktober 2017,[voetnoot: ECLI:NL:GHSHE:2017:4323] over een feitencomplex dat niet op relevante wijze afwijkt van het onderhavige, en het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020 [voetnoot: ECLI:NL:HR:2020:115] moet een dergelijk beleggingsfonds worden aangemerkt als een privébeleggingsfonds van de deelgerechtigde en kan zo’n fonds niet als fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden gekwalificeerd. Dat betekent dat belanghebbende, behoudens het hiernavolgende inzake doelvermogens, niet als lichaam voor de heffing van vennootschapsbelasting wordt aangemerkt en dat belanghebbende evenmin de opbrengstgerechtigde is voor de heffing van dividendbelasting. Het onderhavige verzoek is niet (mede) een verzoek namens de enige deelgerechtigde in het vermogen van belanghebbende. Belanghebbende, noch die deelgerechtigde, kan dus aanspraak maken op teruggaaf van dividendbelasting. Dat zou slechts anders kunnen zijn indien belanghebbende als doelvermogen aanspraak kan maken op teruggaaf van dividendbelasting. Het hof zal belanghebbendes in dat verband betrokken stellingen hierna behandelen.

(…)

Ten aanzien van de doelvermogensstelling ten gronde en het recht op teruggaaf van dividendbelasting

4.4.

Het hof stelt voorop dat de merites van de doelvermogenskwalificatie in de uitspraak van 3 september 2021 [toevoeging rechtbank: ECLI:NL:GHSHE:2021:2629] thans niet ter beoordeling voorliggen. De juistheid van het desbetreffende oordeel is voorgelegd aan de Hoge Raad in het kader van het tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep. [voetnoot: Zie de conclusie van A-G van 27 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:517]

4.5.

Het onderhavige geval wordt erdoor gekenmerkt dat belanghebbende bewijzen van deelgerechtigdheid in zijn vermogen heeft uitgegeven aan de enige participant in dat vermogen. Die enige participant is door middel van die certificaten in economische zin gerechtigd tot de vermogensbestanddelen van belanghebbende. Het hof is van oordeel dat die participant, door middel van de bewijzen van deelgerechtigdheid, aanspraak kan maken op het vermogen van belanghebbende in de in overweging 3.7.3 van het arrest van 24 januari 2020 [voetnoot: ECLI:NL:HR:2020:115] bedoelde zin. Dat de uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid prohibitief is voor de kwalificatie van belanghebbende als doelvermogen wordt bevestigd door het arrest van 16 april 2021.[voetnoot: ECLI:NL:HR:2021:582, ov. 3.2.1 en 3.2.2.] Verder is dat oordeel in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2020, [voetnoot: ECLI:NL:HR:2020:2097] waarin het recht op teruggaaf van dividendbelasting voor buiten Nederland gevestigde doelvermogens is beperkt tot gevallen die kunnen worden vergeleken met in Nederland niet of beperkt belastingplichtige stichtingen die vergelijkbare aandelenbelangen houden ter zake waarvan dividenden worden uitgekeerd. Belanghebbende kan dan ook wegens de uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid aan de deelgerechtigde in zijn vermogen niet als doelvermogen worden gekwalificeerd.

Het hof ziet in de hiervoor aangehaalde conclusie van 27 mei 2022 geen reden voor een andersluidend oordeel. De daarin geuite opvatting dat deelgerechtigden een juridische mede-eigendomsaanspraak moeten hebben op het vermogen van het fonds stemt niet overeen met de tot op heden dominante lezing van de doelvermogensuitleg zoals vervat in het arrest van 24 januari 2020. Die opvatting is ook niet te verenigen met de afdoening in cassatie van 16 april 2021 inzake Schotse beleggingsfondsen, mede gelet op de wijze waarop de vermogensrechten bij die fondsen contractueel zijn geregeld.[voetnoot: ECLI:NL:HR:2021:582, ov. 3.2.1 en 3.2.2] Het hof acht geen goede grond aanwezig om die fondsen en fondsen als de onderhavige vanuit het doelvermogensbegrip verschillend te behandelen, omdat in al die gevallen de uitgifte van participatiebewijzen in beginsel leidt tot niet meer dan een economische deelgerechtigdheid, zonder juridische (mede)eigendomsaanpra(a)k(en). Die economische deelgerechtigdheid leidt ertoe dat het fondsvermogen kan worden toegerekend aan deelgerechtigden, zodat niet het risico van een heffingsvacuüm ontstaat bij (beleggings)vermogen dat niet toerekenbaar is aan achterliggende (rechts)personen.

Het andersluidende betoog van belanghebbende stuit op het voorgaande af.

4.6.

Belanghebbende heeft verder betoogd dat het desalniettemin recht heeft op voorkoming van economisch dubbele belastingheffing, door middel van de door hem verzochte teruggave van dividendbelasting, (kortweg) omdat belanghebbende daar als naar vreemd recht opgericht fonds hoe dan ook recht op zou hebben. Belanghebbende beroept zich in dit verband onder andere op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak A SCPI. [voetnoot: ECLI:EU:C:2022:276] Het hof verwerpt het desbetreffende betoog op de navolgende gronden.

4.7.1.

Ten eerste miskent het betoog van belanghebbende dat Nederland niet in zijn algemeenheid economisch dubbele belastingheffing voorkomt ter zake van beleggingsdividendinkomen. Voor gevallen als het onderhavige geldt dat Nederland een zodanige voorkoming alleen verleent indien het beleggingsinkomen wordt genoten door een fiscale beleggingsinstelling, die aan verschillende wettelijke voorwaarden moet voldoen. Nederland kent dus geen algemeen recht op voorkoming van economische dubbele belastingheffing ter zake van dividendinkomen als het onderhavige, binnenslands noch bij dividenduitkeringen aan buiten Nederland woonachtige of gevestigde aandeelhouders. Nederland oefent daarmee soevereiniteit uit op fiscaal terrein, die als zodanig niet wordt beperkt door de EU-Verdragsbepalingen betreffende het recht op vrij kapitaalverkeer. Weliswaar kan de omstandigheid dat ingezeten belastingplichtigen in Nederland aan een eindheffing zijn onderworpen, met verrekening van dividendbelasting als voorheffing, terwijl van niet-ingezetenen in Nederland uitsluitend dividendbelasting wordt geheven, leiden tot een schending van vrijverkeersrechten van niet-ingezetenen, [voetnoot: ECLI:EU:C:2015:608] maar belanghebbende heeft niet aan de hand van een drukvergelijking (of anderszins) uiteengezet of en zo ja in hoeverre een overigens met belanghebbende vergelijkbare ingezeten belastingplichtige aan een lagere belastingdruk ter zake van hetzelfde dividendinkomen zou zijn onderworpen.

4.7.2.

Daarnaast wordt belanghebbende, anders dan belanghebbende betoogt, niet tegengeworpen dat belanghebbende bij overeenkomst is opgericht. Ook bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen (fondsen voor gemene rekening) kunnen naar Nederlands recht immers als fiscale beleggingsinstelling worden aangemerkt. Indien dergelijke fondsen aan de daaraan gestelde eisen voldoen, hebben zij recht op teruggaaf van dividendbelasting. Het criterium van oprichting bij overeenkomst is in de Nederlandse rechtsorde geen noodzakelijke, noch voldoende voorwaarde voor de kwalificatie van een lichaam als fiscale beleggingsinstelling. Dat geldt zowel binnenslands als in grensoverschrijdende situaties. Een zonderonderscheidbelemmering doet zich dan ook niet voor.

4.7.3.

Belanghebbende kan niet als fiscale beleggingsinstelling worden aangemerkt, (reeds) omdat niet voor gemene rekening wordt belegd. Het vereiste van beleggen voor gemene rekening geldt zowel in binnenlandse verhoudingen als in grensoverschrijdende situaties. Van dat vereiste kan evenmin worden geoordeeld dat het een zonderonderscheidbelemmering is. Het gaat niet om een vereiste dat eigen is aan de Nederlandse markt, waaraan alleen in Nederland gevestigde beleggingsfondsen kunnen voldoen. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen met, bij voortduring, slechts één deelgerechtigde, als fiscale beleggingsinstelling zoals bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden aangemerkt.

4.7.4.

Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is belanghebbende verder niet objectief vergelijkbaar met beleggingsfondsen waarmee voor gemene rekening wordt belegd, meer in het bijzonder fiscale beleggingsinstellingen. Betrokken op de regeling waarop belanghebbende zich (uiteindelijk) beroept, zijnde de gunstige regeling voor fiscale beleggingsinstellingen, geldt dat Nederland met die regeling het collectieve beleggen via dergelijke instellingen fiscaal wil faciliteren. Die beperking tot collectieve beleggingsvormen is inmiddels ook in diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie als legitiem fiscaal beleidsdoel erkend, onder andere in de zaak A SCPI waarop belanghebbende zich beroept. In het licht van dat doel kan een privébeleggingsfonds als belanghebbende niet vergelijkbaar worden geacht met collectieve beleggingsfondsen waarvoor het Nederlandse regime is bedoeld.

4.7.5.

Voor zover belanghebbende, ten slotte, betoogt dat Nederland belanghebbende niet als transparante entiteit mag aanmerken, maar als lichaam moet kwalificeren, overweegt het hof dat geen (huidige) regel van unierecht een dergelijke dwingende kwalificatie kan bewerkstelligen. De Nederlandse kwalificatieregels gelden zonder onderscheid. Het valt niet in te zien dat in Nederland gevestigde beleggingsfondsen met slechts één houder van bewijzen van deelgerechtigdheid tot haar vermogen in dit verband anders worden behandeld dan belanghebbende. Het valt evenmin in te zien dat de kwalificatieregels de facto ten nadele van buiten Nederland gevestigde fondsen uitwerken. De Nederlandse kwalificatieregels leiden er slechts toe dat privébeleggingsfondsen zoals belanghebbende en besloten beleggingsfondsen niet als lichaam voor vennootschapsbelastingdoeleinden en opbrengstgerechtigde voor de heffing van dividendbelasting worden aangemerkt, wat noodzakelijkerwijs betekent dat de achterliggende deelgerechtigde tot het vermogen in een zodanig fonds als belastingsubject voor die heffingen wordt aangemerkt.

4.8.

In het onderhavige geval staat vast dat het verzoek niet (mede) namens de achterliggende deelgerechtigde tot het vermogen van belanghebbende is gedaan.

4.9.

Gelet op het voorgaande moet het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard.”

10. De rechtbank ziet geen aanleiding om in onderhavige geval anders te oordelen. Het teruggaafverzoek is terecht afgewezen en de beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.

11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

BRE 18/2315, BRE 18/2316, BRE 18/2317 en BRE 18/2318

12. Het is niet mogelijk een tweede uitspraak op bezwaar te doen.3 De brief van 12 maart 2018 getiteld “Uitspraak op bezwaarschrift” kan dan ook niet als zodanig worden aangemerkt. Nu tegen de brief van 12 maart 2018 geen beroep openstond, zal de rechtbank de beroepen met zaaknummers BRE 18/2315, BRE 18/2316, BRE 18/2317 en BRE 18/2318 niet-ontvankelijk verklaren.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen BRE 17/2789, BRE 17/2790, BRE 17/2791, BRE 17/2792, BRE 17/2793 en BRE 17/2794 ongegrond;

- verklaart de beroepen BRE 18/2315, BRE 18/2316, BRE 18/2317 en BRE 18/2318 niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier, op 12 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep