Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:784, BRE 21/5421

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:784, BRE 21/5421

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 februari 2023
Datum publicatie
13 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:784
Zaaknummer
BRE 21/5421
Relevante informatie
Art. 31a Wet LB, Art. 10ed Uitv besl LB

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/5421

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 november 2021.

1.2.

Bij beschikking van 23 juni 2021 heeft de inspecteur het verzoek van [de werkgever] (hierna: de werkgever) ten name van belanghebbende voor voorgezette toepassing van de bewijsregel voor ingekomen werknemers in de zin van artikel 31a, achtste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto de artikelen 10e en volgende van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: de 30%-regeling) afgewezen.

1.3.

De inspecteur heeft deze beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende was in 2019 werkzaam voor [bedrijf] en is daarvoor in Nederland komen wonen. Ten aanzien van deze tewerkstelling heeft de inspecteur een beschikking afgegeven waaruit volgt dat belanghebbende in aanmerking komt voor toepassing van de 30%-regeling voor de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023.

2.2.

Belanghebbende heeft tot 31 mei 2019 looninkomsten genoten bij [bedrijf] Vanaf die datum is belanghebbende volgens [bedrijf] met onbetaald verlof gegaan. Belanghebbende is in Nederland blijven wonen en heeft zelf in zijn levensonderhoud voorzien. Per december 2020 is belanghebbende een arbeidsovereenkomst aangegaan met de werkgever.

2.3.

Op 20 januari 2021 heeft de inspecteur een verzoek om voortzetting van de 30%-regeling ontvangen van de werkgever ten name van belanghebbende. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen, omdat de periode tussen het einde van de tewerkstelling bij [bedrijf] en de nieuwe arbeidsovereenkomst bij werkgever langer is dan drie maanden. De inspecteur heeft daarbij verwezen naar artikel 10ed van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: Uitv. Besl. LB).

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt de afwijzing door de inspecteur van het verzoek om voortzetting van de 30%-regeling. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen. De inspecteur heeft het verzoek terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.3.

In artikel 31a, achtste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) is de 30%-regeling voor ingekomen werknemers opgenomen. De regeling is nader uitgewerkt in de artikelen 10e en volgende van het Uitv. Besl. LB.

3.4.

Artikel 10ed van het Uitv. Besl. LB bepaalt dat bij wisseling van een werkgever gedurende de looptijd, de 30%-regeling van toepassing blijft indien de periode tussen het einde van de tewerkstelling bij de oude werkgever en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst bij de nieuwe werkgever niet langer is dan drie maanden. Indien de werknemer er meer dan drie maanden over heeft gedaan een nieuwe dienstbetrekking te vinden, geldt de voortzetting van de 30%-regeling dus niet. De reden hiervoor is dat de deskundigheid van de ingekomen werknemer dan kennelijk minder schaars is, zodat hij niet meer voor toepassing van de bewijsregel kwalificeert, terwijl in dat geval ten aanzien van de nieuwe werkgever de werknemer niet meer wezenlijk als ingekomen kan worden beschouwd.1

3.5.

De bewijslast dat de 30%-regeling kan worden voortgezet, ligt bij belanghebbende. Het is dus aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren die tot de conclusie kunnen leiden dat tussen het einde van de tewerkstelling bij de oude werkgever en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst bij de nieuwe werkgever niet langer dan drie maanden zit. Belanghebbende is tot 31 mei 2019 werkzaam geweest voor [bedrijf] Na die tijd heeft belanghebbende geen opdrachten meer voor hen gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de tewerkstelling zoals bedoeld in artikel 10ed Uitv. Besl. LB daarmee op 31 mei 2019 geëindigd. Belanghebbende heeft gesteld dat hij onbetaald in dienst gebleven bij [bedrijf] tot kort voor de nieuwe arbeidsovereenkomst bij de werkgever. Deze stelling heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt en kan belanghebbende ook niet baten. Immers, niet het einde van de arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] is van belang, maar het einde van de tewerkstelling.

De nieuwe arbeidsovereenkomst met de werkgever is 14 december 2020 ingegaan. Nu de periode tussen het einde van de tewerkstelling en de totstandkoming van de nieuwe arbeidsovereenkomst langer is dan drie maanden, komt belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet in aanmerking voor voortzetting van de 30%-regeling.2

3.6.

Belanghebbende heeft gesteld dat als hij na de tewerkstelling bij [bedrijf] terug naar [land] zou zijn gegaan om vervolgens weer in Nederland te komen wonen voor het nieuwe dienstverband bij werkgever, hij wel in aanmerking zou komen voor de 30%-regeling. Tevens heeft belanghebbende gesteld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht naar 1 mei 2019 heeft ingetrokken, zodat hij vanaf dat moment ook voor de 30%-regeling moet worden geacht niet in Nederland te wonen. De rechtbank zal deze beide stellingen samen behandelen en oordeelt hierover als volgt.

De rechtbank begrijpt de stellingen van belanghebbende zo, dat hij van mening is dat hem een nieuwe 30%-regeling kan worden toegekend bij aanvang van de dienstbetrekking bij de werkgever. In de onderhavige zaak gaat het echter om de vraag of de reeds toegekende 30%-regeling kan worden voortgezet en niet om de beoordeling van een eventuele nieuwe aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende overigens niet aannemelijk gemaakt dat in de door hem geschetste situaties de 30%-regeling voor hem wel van toepassing zou zijn. De rechtbank overweegt daarbij dat belanghebbende feitelijk in Nederland is blijven wonen ook al was zijn verblijfsvergunning tijdelijk ingetrokken. Dit heeft belanghebbende ook erkend. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wet onredelijk is, oordeelt de rechtbank dat zij de innerlijke redelijkheid van de wetgeving niet mag toetsen.

3.7.

Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat hij gebeld heeft naar de Belastingdienst in de periode dat hij met onbetaald verlof was en dat hem telkens is verteld dat de 30%-regeling van toepassing zou blijven tot 2023. De inspecteur heeft dit bestreden. Naar de rechtbank begrijpt, doet belanghebbende hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel. De bewijslast dat sprake is van onjuiste inlichtingen door de Belastingdienst ligt bij belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met deze enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst inlichtingen heeft verstrekt waaraan hij het vertrouwen mocht ontlenen dat de 30%-regeling van toepassing zou blijven. Ook deze stelling baat belanghebbende dus niet.

4 Conclusie en gevolgen