Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:95, 21/4732 en 21/4733
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:95, 21/4732 en 21/4733
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 januari 2023
- Datum publicatie
- 19 januari 2023
- Zaaknummer
- 21/4732 en 21/4733
- Relevante informatie
- Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 6:11 Awb, Art. 60 AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV; vijfjaarstermijn; FSV
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4732 en 21/4733
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 september 2021.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2011 en 2013 een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ingediend.
De inspecteur heeft deze verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 9 april 2021 afgewezen, omdat deze buiten de daarvoor geldende termijn zijn ingediend.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende daartegen ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 19 oktober 2022 op het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 20 oktober 2022 aan belanghebbende op dit adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
2 Feiten
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2011 en 2013 aanslagen IB/PVV opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag IB/PVV bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie ingesteld.1 De Hoge Raad heeft op 29 september 2017 op het beroep in cassatie beslist.
Belanghebbende heeft tegen de voor het jaar 2013 opgelegde aanslag IB/PVV bezwaar en beroep ingesteld.2 De rechtbank heeft op 15 februari 2018 in die zaak uitspraak gedaan.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2013 terecht heeft afgewezen. Verder beoordeelt de rechtbank het verzoek om vergoeding van (immateriële) schade. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn en dat het verzoek om vergoeding van (immateriële) schade dient te worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen?
Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet op grond van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitv. Reg. IB 2001) worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (de vijfjaarstermijn). Het verzoek voor het jaar 2011 moest in dit geval dus zijn gedaan vóór 1 januari 2017. Het verzoek voor het jaar 2013 moest in dit geval dus zijn gedaan vóór 1 januari 2019. De verzoeken zijn door de inspecteur ontvangen op 9 april 2021. Tussen partijen is niet in geschil dat de verzoeken daarmee voor beide jaren buiten de hiervoor genoemde vijfjaarstermijn zijn ingediend, wat als uitgangspunt betekent dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.
De rechtbank merkt op dat artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 is gebaseerd op de delegatiebevoegdheid uit artikel 9.6, tweede lid, van de Wet IB 2001. Er is dus – anders dan belanghebbende mogelijk meent – geen sprake van een beleidsregel, maar een algemeen verbindend voorschrift is, waaraan de inspecteur gebonden is.
Belanghebbende stelt dat hij pas nadat de vijfjaarstermijn was verstreken erachter is gekomen dat hij als gedupeerde van de Toeslagenaffaire zou zijn opgenomen in het databestand Fraude Signalering Voorziening (FSV). De door hem in de aangiften aangegeven aftrek scholingsuitgaven zijn volgens belanghebbende daarom ten onrechte (gedeeltelijk) gecorrigeerd. Verder stelt belanghebbende dat de Belastingdienst vrijwel alle algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding dan wel dat de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) verplicht is van een juiste toepassing van artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 af te wijken. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
- Ten aanzien van de verschoonbare termijnoverschrijding:
Een verzoek om ambtshalve vermindering dat na afloop van de vijfjaarstermijn is ingediend, moet in behandeling worden genomen als de overschrijding van de vijfjaarstermijn ‘verschoonbaar’ is.3 Van verschoonbare termijnoverschrijding is sprake in de gevallen waarin een belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Een zodanig geval doet zich hier niet voor. Belanghebbende heeft eerder bezwaar kunnen maken en dat voor beide jaren ook gedaan. Een nadien opgekomen reden kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.4
- Ten aanzien van de abbb
Er kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen die de inspecteur op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verplichten om van een juiste toepassing van artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 af te wijken en een verzoek om ambtshalve vermindering ook toe te wijzen in geval de vijfjaarstermijn is verstreken.5 Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat hij gedupeerde is in de Toeslagenaffaire en daarom (mogelijk) in het databestand FSV is opgenomen overweegt de rechtbank als volgt.
Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Tot deze uitzonderlijke situaties kan niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG.6
De inspecteur heeft op de zitting stukken overgelegd waaruit volgt dat de hoogte van de in de aangifte opgenomen aftrek van scholingsuitgaven en – voor het jaar 2013 – de eerdere onderzoeken daarnaar, redenen waren om de aangiften aan een onderzoek te onderwerpen. Niet gesteld of gebleken is dat de controle van de in de onderhavige aangiften van belanghebbende opgenomen aftrek scholingsuitgaven heeft plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1748).
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur er niet toe nopen om van een juiste toepassing van art. 45aa Uitv. Reg. 2001 af te wijken.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2013.
Heeft belanghebbende recht op een (immateriële) schadevergoeding?
Belanghebbende verzoekt om volledige compensatie van het hem aangedane leed. Bij een ongegrond beroep in een procedure over de IB/PVV bestaat echter geen mogelijkheid voor de belastingrechter om een schadevergoeding toe te kennen7. Dat betekent dat belanghebbende voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter of de civiele rechter.8
Wel kan aanleiding bestaan voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep tezamen is als uitgangspunt 24 maanden.9 De bezwaren van belanghebbende zijn op 18 mei 2021 ontvangen. De uitspraak door de rechtbank wordt gedaan op 9 januari 2023. Dat is binnen de daarvoor gestelde termijn van 24 maanden. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.