NTFR 2015/2425 - Géén erfrechtelijk ‘grande bouffe’ (II): de wende
NTFR 2015/2425 - Géén erfrechtelijk ‘grande bouffe’ (II): de wende
De soep wordt nooit, ook in de Koperen Pan te Delft niet, zo heet gegeten als opgediend. Als (onvoorzien) vervolg op mijn Opinie in NTFR 2014/2264 dan ook aandacht voor de importante voorzomerse erfrechtelijke ontwikkelingen waar de fiscalist, niet alleen in functie, maar ook privé, zomaar mee te maken kan krijgen. Belangrijke wendingen hebben immers plaatsgevonden op het oerbeginsel inzake de aanvaarding van nalatenschappen. Niet alleen nieuws in dezen van ons hoogste rechtscollege, maar ook van de zijde van de wetgever. Sowieso was er de laatste tijd veel tumult op de ‘schijf van vijf’. Zo werden vorig jaar alle vrijgevigheidrecords verbroken op de woningmarkt door het fenomeen van de jubelton en gaat ons unieke erfrecht per 17 augustus jongstleden de grens over, 'Europa in’ (anders dan ons Nederlandse voetbal). De Nederbelg kan het nog steeds niet geloven. Ook het huwelijksvermogensrecht is overigens weer eens in beweging.
U kent de beruchte erfrechtelijke casus en de afloop daarvan. Hof Den Haag was op 8 april 2014, nr. 200.121.589 van mening dat, kort gezegd, het pinnen van de rekening van erflater, ter betaling van een klein hapje van de familieleden op de sterfdag, als daad van zuivere aanvaarding van de nalatenschap had te gelden. Beneficiaire aanvaarding is daardoor van de baan oftewel dan ook niet alleen de lusten, maar ook de (volledige) lasten. Afgelopen jaar had iedereen de mond er vol van. Geen roekeloos culinair gedrag meer na overlijden.
Wendingen in het recht worden niet altijd door de publicaties in de technische vakbladen teweeggebracht, maar zo nu en dan (en steeds meer) ook door de columns. Denk bijvoorbeeld aan de cri de coeur van de grote erfrechtelijke nestor, wie kent hem niet, Van Mourik in NRC.nl van 15 december 2014 als reactie op gemeld arrest van Hof Den Haag van vorig jaar. Het is niet de eerste keer dat hij met de beginselen der redelijkheid en billijkheid ten strijde trekt tegen onrecht:
‘Het Hof gaat op de formele, rigide toer en stelt de schuldeiser in het gelijk. Aan redelijke wetstoepassing wordt niet toegekomen. Het feit dat de schuldeiser tevens mede-erfgenaam is, wordt onvoldoende meegewogen. In de gegeven omstandigheden mocht het etentje niet “ondubbelzinnig en zonder voorbehoud” als daad van zuivere aanvaarding worden aangemerkt. De erfenis ligt nu bij de eters onnodig zwaar op de maag.’
De bal wordt opgepakt door oud-raadsheer en waarnemend A-G Hammerstein1 die de woorden spreekt die iedereen die zich met de totstandkoming van het recht bezighoudt op zijn werkkamer dient in te lijsten:
‘Het recht moet voor gewone mensen begrijpelijk blijven en niet leiden tot toepassingen die een absurde uitkomst tot gevolg hebben.’
Vervolgens geeft hij de Hoge Raad de volgende voorzet:
‘Het hof heeft miskend dat betaling van kosten die betrekking hebben op de begrafenis niet onder de gedragingen van art. 4:192 lid 1 BW vallen. De erfgenamen hebben zich hierop uitdrukkelijk beroepen door te wijzen op de omstandigheden die hebben geleid tot het maken van die kosten. Zij hadden een nacht bij de erflaatster gewaakt en hebben de volgende dag al het nodige gedaan om de begrafenis voor te bereiden. Omdat zij niet in hun woonplaats waren en in het huis van de erflaatster geen voedingsmiddelen waren, hebben zij een eenvoudige maaltijd gebruikt in een restaurant. Daarmee hebben zij de relatie met de begrafenis en de noodzaak van de kosten voldoende aannemelijk gemaakt. Ik acht het maatschappelijk wenselijk het begrip kosten in relatie tot de begrafenis niet te krap op te vatten. Het gaat niet alleen om de kosten van lijkbezorging maar om alle kosten die met het oog op een voor de erflater passende uitvaart of begrafenis zijn gemaakt. (noot) In beide gevallen lijkt mij onbetwistbaar dat kosten zijn gemaakt die verband houden met de begrafenis van de erflaatster, zodat deze kosten niet onder de omschrijving van art. 4:192, lid 1, BW kunnen vallen. Het hof is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.’ (Curs. BS)
De Hoge Raad is er op 22 mei 2015, nr. 14/03601, gauw mee klaar, kopt de voorzet in en vernietigt het oordeel van het hof. In navolging van de advocaat-generaal geeft ons hoogste rechtscollege de erfgenamen gelijk. De nalatenschap is nog niet zuiver aanvaard. De Hoge Raad heeft zich hierbij onder meer laten leiden door de navolgende omstandigheden: de begrafenis is vanuit huis van de overledene geregeld, een huis waar geen eten of drinken was (!) en thuis eten was gelet op de afstand geen optie.
Kortom, de koelkast was leeg. Een (bourgondische) methode van rechtsvinding die mij enorm aanspreekt.
Vervolgens heeft ook de wetgever zich in het beladen vraagstuk van aanvaarding van nalatenschappen niet onbetuigd gelaten. In mijn hiervoor aangestipte opinie van vorig jaar schreef ik reeds over het ontwerp bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden, over het voorgestelde nieuw in te voeren art. 4:194a, lid 1, BW, de uitzonderingsclausule:
‘1. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een schuld van de nalatenschap, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden.
2. (...).’
Tot zover in beginsel niets nieuws onder de zon. Maar sinds juni is er meer in dezen van de kant van de wetgever. Ook art. 4:192 BW, de zogeheten aanvaardingsfictie, zal gewijzigd worden, is de gedachte. De voorgestelde tekst van het gewijzigde wetsvoorstel luidt als volgt:
‘Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.’ (Curs. BS)
Dan kan art. 71, lid 2, SW 1956 inhoudende dat de vervulling van de successierechtelijke verplichtingen niet als een daad van aanvaarding beschouwd wordt, ook komen te vervallen? Maar dat terzijde.
De wijziging is niet alleen een verduidelijking, maar houdt vooral ook een beperking in van de gedragingen die leiden tot zuivere aanvaarding. De insteek is: wanneer worden schuldeisers door het gedrag benadeeld? Van zuivere aanvaarding ‘is voortaan alleen sprake als een erfgenaam beschikkingshandelingen verricht door goederen van de nalatenschap te verkopen, bezwaren of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken’, aldus de voorgestelde toelichting. Nog concreter:
‘Gedacht kan worden aan de verkoop van de woning van de erflater, het vestigen van een (tweede) hypotheek op de woning of het verdelen van de antiekcollectie tussen de erfgenamen onderling.’
Wat mag men meenemen zonder dat er sprake is van een beschikkingshandeling die als zuivere aanvaarding geldt?
‘Een erfgenaam die het familiefotoalbum meeneemt uit het huis van de erflater onttrekt geen zaak aan het verhaal van schuldeisers. Het fotoalbum heeft louter emotionele waarde en betreft dus geen verhaalsobject, zodat het meenemen ervan geen beschikkingshandeling is die tot zuivere aanvaarding leidt.’
Uit de toelichting blijkt ook dat als de erfgenaam kostbaarheden van de overledene veilig stelt door deze tijdelijk in zijn kluis op te bergen dit niet tot zuivere aanvaarding hoeft te leiden. Wel wordt opgemerkt dat van de erfgenaam dan wel mag worden verwacht dat hij op enigerlei wijze inzichtelijk maakt welke zaken hij tijdelijk uit de nalatenschap onder zich houdt uit veiligheidsoverwegingen, bijvoorbeeld door dit te doen in aanwezigheid van een derde en het bijhouden van een lijst van zaken die hij in de kluis heeft opgeborgen. Dit kan in de ogen van de wetgever worden aangemerkt als goed beheer.
De beoefenaar van het oudste beroep ter wereld: de executeur(-testamentair), zal het onder deze nieuwe wetgeving waarschijnlijk nog drukker gaan krijgen met het afwikkelen van erfenissen. Zijn alter ego de levensexecuteur, de uitvoerder van levenstestamenten, weet overigens ook al niet meer hoe hij het werk af moet krijgen.
Tijd om de pen neer te leggen en af te sluiten met ‘opinie’. Gelukkig realiseert men zich, zo nu en dan, ook in de Tweede Kamer, net als de Hoge Raad, dat het recht voor de burger begrijpelijk moet blijven. Zo werd de inhoud van het voorgestelde nieuwe huwelijksvermogensrechtelijke stelsel kort en treffend omschreven als: ‘Cd van jou, cd van mij. Cd van ons allebei. Maar gekregen van mijn moeder dus van mij.’2