In het kader van de bepaling van het jaarresultaat is het van belang om op te merken dat slechts het bepaalde in art. 3.25 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is. Dit impliceert dat de diverse wettelijke inperkingen en uitbreidingen van goed koopmansgebruik, zoals – bij voorbeeld – op het punt van de invloed van toekomstige loon- en prijsstijgingen, niet van toepassing zijn.
Met de introductie van goed koopmansgebruik zal in de sfeer van de bepaling van het jaarresultaat ook de foutenleer toepassing kunnen vinden.
Anders dan wordt opgemerkt door de Commissie wetsvoorstellen van de NOB op p. 14/15 van de reactie ter zake van de internetconsultatie Wet werkelijk rendement box 3 ben ik van oordeel dat de ruilgedachte de facto geen toepassing vindt in het kader van de jaarresultaatbepaling. De verplicht voorgeschreven waarderingsvoorschriften (verkrijgingsprijs respectievelijk waarde in het economische verkeer) leiden ertoe dat de facto de ruilwinst in de grondslag wordt betrokken. Dezelfde waarderingsvoorschriften leiden ertoe dat op de desbetreffende vermogensbestanddelen niet kan worden afgeschreven en dat een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde evenmin aan de orde is. Op die wijze wordt in ieder geval voorkomen dat er discussie kan ontstaan over de juiste restwaarde, afschrijvingstermijn en afschrijvingsmethode. Wel kan met betrekking tot onroerende zaken (niet zijnde een zogenoemde eerste woning sparen en beleggen) in beginsel (zie echter hierna) een (forse) discussie ontstaan over de afbakening tussen onderhoud en verbetering met dien verstande dat ook de kosten van onderhoud die worden gemaakt in samenhang met de verwerving van de onroerende zaak dienen te worden geactiveerd en niet in één keer in aftrek kunnen worden gebracht.6 Een andere aanvliegroute is echter ook mogelijk. In dit verband kan namelijk worden opgemerkt dat de wijze waarop het waarderingsvoorschrift met betrekking tot onroerende zaken is gedefinieerd (‘de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten ter zake van de verkrijging’), zich lastig laat verenigen met de voor de hand liggende gedachte dat uitgaven voor verbetering onderdeel uitmaken van de verkrijgingsprijs. Dit zou dan tot gevolg hebben dat ook uitgaven voor verbetering in één keer ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Hierover is – naar ik aanneem – het laatste woord nog niet gezegd.7
In het kader van de jaarresultaatbepaling is het, naar mijn mening, mogelijk om een voorziening te vormen (een en ander binnen de kaders van het fameuze Baksteenarrest).8 Daarbij kan zelfs bij de vorming van de voorziening qua omvang rekening gehouden worden met toekomstige loon- en prijsstijgingen aangezien het bepaalde in art. 3.26 Wet IB 2001 niet van overeenkomstige toepassing is verklaard.
In het kader van het totaalresultaatbegrip is reeds ingegaan op de problematiek van het houden van een genotsrecht. Wat betreft de jaarresultaatbepaling kan worden opgemerkt dat in het jaar van verwerving van het genotsrecht, dat betrekking heeft op een overige bezitting, het waarderingsvoorschrift (zoals neergelegd in het voorgestelde art. 5.39 lid 1 Wet IB 2001) ertoe leidt dat in dat jaar de kostprijs (mits zakelijk) van het genotsrecht in één keer in aftrek kan worden gebracht.9 Daarna worden de lopende termijnen – op het in het voorgestelde art. 5.42 Wet IB 2001 aangewezen tijdstip – in de heffing betrokken. Voor een bezitting waarop het bepaalde in het voorgestelde art. 5.3 lid 2 Wet IB 2001 (zoals een onroerende zaak niet zijnde de zogenoemde eerste woning sparen en beleggen) toepassing vindt, geldt het volgende. Naar mijn mening is het bijzondere waarderingsvoorschrift van het voorgestelde art. 5.39 lid 1 Wet IB 2001 in zo’n geval niet van toepassing. Voor de redenen daarvoor verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen ik in dit verband in het vorige onderdeel heb opgemerkt. Gelet op de dwingend voorgeschreven waardering van het genotsrecht op de verkrijgingsprijs daarvan, zal gedurende de looptijd van het genotsrecht daarop niet kunnen worden afgeschreven. Bij vervreemding of beëindiging van het genotsrecht zal deze verkrijgingsprijs in aanmerking genomen kunnen worden. Wat betreft de lopende termijnen wordt het tijdstip van heffing bepaald door het voorgestelde art. 5.42 Wet IB 2001.
In beide bepalingen over de wijze waarop het jaarresultaat wordt bepaald, komt de zinsnede ‘alsof die bezittingen (respectievelijk ‘de overige bezittingen en schulden’) een onderneming vormen’ voor. Deze ficties roepen de vraag op of ter zake van de vervreemding van een bezitting tegen een winstrecht – op gelijke wijze als bij een echte onderneming – de in HR 10 april 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1651 neergelegde rechtsregel toepassing kan vinden zodat slechts resultaat hoeft te worden genomen naarmate de winstrechttermijnen de fiscale boekwaarde overschrijden.
Ten slotte zal ik nog kort stilstaan bij de vraag of onder het voorgestelde stelsel in het kader van de jaarresultaatbepaling onder omstandigheden een samenhangende waardering toepassing dient te vinden. Naar mijn mening kan deze vraag in beginsel bevestigend worden beantwoord. Echter, de waarderingsvoorschriften (de waardering op verkrijgingsprijs dan wel de waarde in het economische verkeer) kunnen een beletsel vormen voor een onverkorte toepassing van dit leerstuk. Zoals reeds hiervoor is opgemerkt, vallen schulden (bijvoorbeeld in de vorm van het schrijven van een calloptie op aandelen) onder de reikwijdte van het voorgestelde art. 5.10 lid 2 Wet IB 2001, zodat die verplichting (bij het begin en het einde van een kalenderjaar) gewaardeerd dient te worden op de waarde in het economische verkeer. Indien de geschreven calloptie betrekking heeft op aandelen in een familie- of startende onderneming, zullen de desbetreffende aandelen gewaardeerd worden op de verkrijgingsprijs daarvan. In zo’n geval blokkeren dwingendrechtelijke waarderingsvoorschriften een samenhangende waardering. Zulks geldt in gelijke zin met betrekking tot een afdekkingsinstrument in relatie tot een onroerende zaak. Wat betreft een cashflowhedge kan worden opgemerkt dat in het geval van een lening met een variabele rente in combinatie met een renteswap (van variabel naar vast), de verplichte waardering van de renteswap op de waarde in het economische verkeer ertoe leidt dat een negatieve waardeverandering op de renteswap (bij daling van de markrente) onmiddellijk in aftrek kan worden gebracht. Dat leidt overigens tot hetzelfde resultaat indien de desbetreffende belastingplichtige slechts een lening met een vaste rente zou hebben afgesloten en de marktrente op gelijke wijze zou zijn gedaald.10 11