Overnemer onderneming kan niet eenzijdig gezamenlijk verzoek tot geruisloze doorschuiving intrekken
Overnemer onderneming kan niet eenzijdig gezamenlijk verzoek tot geruisloze doorschuiving intrekken
Gegevens
- Nummer
- 2024/1222
- Publicatiedatum
- 12 juli 2024
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Winst
- Relevante informatie
- Art. 3.63 Wet IB 2001
Belanghebbende en zijn echtgenote (de overnemers) hebben een varkenshouderij overgenomen van de overdragers. Daartoe zijn zij in 2009 een vof aangegaan met de overdragers. In een sideletter bij de vof-overeenkomst is overeengekomen dat gebruik gemaakt zal worden van de regeling voor geruisloze doorschuiving. Na een conflict tussen de overdragers en de overnemers over de nakoming van de vof-overeenkomst en de sideletter, heeft eind 2013 de overdracht plaatsgevonden en hebben zowel de overdragers als de overnemers in hun aangiftes IB/PVV 2013 de doorschuiffaciliteit toegepast. Ook heeft de inspecteur een door de overdragers en overnemers ondertekend schriftelijk verzoek als bedoeld in art. 3.63 lid 1 Wet IB 2001 ontvangen. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben bezwaar gemaakt tegen de conform hun aangiftes opgelegde aanslagen. De kern van dit bezwaar is dat zij aanspraak maken op een berekening van de winst uit onderneming zonder toepassing van de doorschuiffaciliteit.
In het principale beroep in cassatie komt de staatssecretaris op tegen het oordeel van het hof dat belanghebbende als overnemer eenzijdig kan terugkomen van het gezamenlijke verzoek dat bij de aangifte van de overdrager is gedaan om toepassing van de doorschuifregeling.
In de parlementaire geschiedenis van art. 3.63 Wet IB 2001 wordt niet ingegaan op de intrekking van het verzoek. Wel kan uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU3580, ) worden afgeleid dat in het algemeen herziening van een keuze niet mogelijk is (1) indien dit leidt tot een hogere aanslag of (2) indien een aanslag waarvoor de keuze relevant is onherroepelijk is geworden. Op zoek naar meer handvatten heeft A-G Koopman gekeken naar andere bepalingen die voorzien in een keuzeregime waarop door middel van een gezamenlijk verzoek een beroep kan worden gedaan. Hoewel deze andere bepalingen weinig inspiratie boden, meent de A-G op basis van dit onderzoek dat het in beginsel mogelijk is om een dergelijk verzoek in te trekken, tenzij dit in de wet of de parlementaire geschiedenis is uitgesloten. Voorts meent de A-G dat, in lijn met het arrest van 28 april 2006, intrekking van een verzoek dat bij een aangifte dient te worden gedaan, tenzij anders is bepaald, mogelijk is tot het moment dat een aanslag waarvoor de keuze relevant is onherroepelijk is vastgesteld. Herziening of intrekking van een verzoek is volgens A-G Koopman niet meer mogelijk indien dit leidt tot hogere aanslag.
De A-G weegt de argumenten voor en tegen het toestaan van eenzijdige intrekking af. De A-G concludeert dat erover kan worden getwijfeld of de overdrager eenzijdig een verzoek om geruisloze doorschuiving kan intrekken. Hij is geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. De A-G meent dat de overnemer in ieder geval niet eenzijdig zo’n verzoek kan intrekken. Het verzoek moet namelijk worden gedaan bij de aangifte van de overdrager, en intrekking van het verzoek kan daarom volgens de A-G alleen in de vorm van een aanvulling op die aangifte. Daarvoor is de medewerking van de overdrager onontbeerlijk.
A-G Koopman meent dat het principale beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond moet worden verklaard, dat het incidentele beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard en dat de zaak moet worden verwezen naar een ander gerechtshof ter behandeling van de vraag of de inspecteur het verzoek om toepassing van art. 3.63 Wet IB 2001 terecht heeft gehonoreerd en de aanslag correct heeft berekend.
Deze Conclusie ziet ook op Conclusie A-G Koopman 28 juni 2024, nr. 23/04953, ECLI:NL:PHR:2024:698.