Voor plaatsing goederen onder regeling actieve veredeling is vereist dat aangifte wordt aanvaard en goederen worden vrijgegeven
Voor plaatsing goederen onder regeling actieve veredeling is vereist dat aangifte wordt aanvaard en goederen worden vrijgegeven
Gegevens
Belanghebbende beschikt over een douanevergunning voor de regeling actieve veredeling. Zij heeft gedurende 2016 t/m 2018 meermaals goederen onder de regeling actieve veredeling geplaatst onder verwijzing naar deze vergunning. De inspecteur heeft geconstateerd dat belanghebbende gedurende deze periode goederen onder de regeling heeft geplaatst die niet zijn vermeld in de vergunning waarover zij beschikt. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor deze goederen een douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 79 lid 1 onderdeel c DWU. Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:1335) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbende heeft cassatieberoep aangetekend en vier middelen aangevoerd. Middel I bestrijdt het oordeel van het hof dat de goederen nooit onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst. Middel II voert aan dat de douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 77 DWU, in plaats van art. 79 lid 1 onderdeel c DWU. Middel III komt op tegen het oordeel van het hof dat de goederen zijn gebruikt of verbruikt voor toepassing van art. 124 lid 1 onderdeel k DWU. Tot slot betoogt middel IV dat het oordeel van het hof over art. 124 lid 1 onderdeel h DWU, in samenhang met art. 103 onderdeel b GDWU, onjuist is.
A-G Ettema heeft conclusie genomen. Zij komt tot de slotsom dat voor plaatsing van goederen onder een bijzondere regeling is vereist dat de aangifte tot plaatsing wordt aanvaard en dat de goederen worden vrijgegeven. Dit brengt mee dat belanghebbende de goederen aanvankelijk succesvol had geplaatst onder de regeling actieve veredeling. Vervolgens concludeert de A-G dat het ontstaan van een douaneschuld op de voet van art. 79 DWU tot gevolg heeft dat de goederen zich vanaf het moment van het ontstaan van de schuld niet langer onder de desbetreffende regeling bevinden. Een dergelijke ‘onttrekking’ aan een douaneregeling impliceert dat de goederen zich op enig moment onder de regeling hebben bevonden. Voor zover middel I klaagt over het oordeel van het hof dat de goederen zich nimmer onder de regeling actieve veredeling hebben bevonden, wordt het dus terecht voorgesteld.
Met betrekking tot de grondslag van de douaneschuld komt de A-G tot de slotsom dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 79 lid 1 onderdeel c DWU. Middel II faalt derhalve.
Dan is vervolgens de vraag of de douaneschuld op de voet van art. 124 lid 1 onderdeel k DWU is tenietgegaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de goederen zijn ‘gebruikt’ in de zin van deze bepaling. Volgens de A-G is het niet buiten redelijke twijfel of de ‘veredelingshandelingen’ zijn aan te merken als ‘gebruik’ in de zin van art. 124 lid 1 onderdeel k DWU. Daarom geeft zij de Hoge Raad in overweging hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.
Tot slot concludeert de A-G dat het hof het beroep op art. 124 lid 1 onderdeel h DWU, in samenhang met art. 103 onderdeel b GDWU, ten onrechte heeft verworpen op de grond dat de goederen zich nooit onder de regeling actieve veredeling hebben bevonden. Middel I en middel IV klagen hier terecht over. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Voor een geslaagd beroep op art. 103 onderdeel b GDWU is namelijk vereist dat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht met voldoening van de verschuldigde rechten. Aan dit vereiste is niet voldaan.