MBB 2015, afl. 2 - Vestiging en substance van (tussen)houdstervennootschappen vanuit EU-rechtelijk perspectief
Aflevering 2, gepubliceerd op 02-03-2015 geschreven door Pötgens, prof.mr. F.P.G en Straathof, mr. M.J.E.staat de relevantie van het recht van vrije vestiging voor in Nederland gevestigde houdster- en tussenhoudstervennootschappen. Na een bespreking van de personele reikwijdte van de vrijheid van vestiging wordt de jurisprudentie van het HvJ in de beschouwing betrokken voor zover zij duidelijkheid verschaft met betrekking tot de vereisten die aan vestiging worden gesteld om toegang te krijgen tot het EU-rechtOverigens kan het misbruikconcept hierbij ook een rol spelen. Als uitgangspunt geldt in dit kader dat (vermeend) misbruik niet inhoudt dat geen gebruik kan worden gemaakt van het vrije verkeer, waaronder de vrijheid van vestiging. In de jurisprudentie kiest het HvJ ervoor kunstmatige constructies (waaronder U-bocht-constructies) toch onder het personele bereik van het EU-recht te brengen waarna het tegengaan van misbruik als rechtvaardigingsgrond kan worden aanvaard mits het afdoende proportioneel is; vgl. HvJ 5 oktober 1994, zaak C‑23/93 (TV10), HvJ 9 maart 1999, zaak C‑212/97 (Centros), HvJ 3 december 1974, zaak 33/74 (Van Binsbergen), HvJ 3 februari 1993, zaak C‑148/91 (Veronica), HvJ 7 februari 1979, zaak 115/78 (Knoors) en HvJ 10 januari 1985, zaak 229/83 (Leclerc); zie ook L. Hinnekens, Europese Unie en directe belastingen, Larcier, Brussel 2012, p. 261 en 262, alsmede D.M. Weber, Cursus Belastingrecht (Europees Belastingrecht), Kluwer, Deventer (digitaal), Hfst. V, par. 5.0.2.A. Met name uit het TV10-arrest wordt regelmatig afgeleid dat de toegang tot het EU-recht is uitgesloten indien een belastingplichtige misbruik maakt van het EU-recht. Met J.J.A.M. Korving, ‘Misbruik en primair EU-recht’, TFO 2013, nr. 125/3, onderdeel 2 zijn wij van mening dat het HvJ ook in dat arrest en ondanks de constatering van een U-bocht toch tot het oordeel kwam dat er toegang bestond tot het VWEU, hetgeen reeds bleek uit de vaststelling van het HvJ dat de weigering van de licentie voor de Luxemburgse omroepinstelling in beginsel een inbreuk op het vrije dienstenverkeer vormde; hieraan kan enkel worden toegekomen indien de vraag over toegang tot het VWEU bevestigend is beantwoord. (paragraaf 3), een dochtervennootschap op te richten in een andere EU lidstaat en (in objectieve zin) een afdoende basis te vormen geen misbruik aan te nemen in de zin van mogelijke rechtvaardigingsgronden (paragraaf 4). In paragraaf 5 worden toekomstige ontwikkelingen besproken. Deze bijdrage wordt besloten met een conclusie (paragraaf 6).