Centrale Raad van Beroep, 15-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1434, 11/4721 AOW
Centrale Raad van Beroep, 15-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1434, 11/4721 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 april 2016
- Datum publicatie
- 21 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1434
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:184, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/4721 AOW
Inhoudsindicatie
Niet verzekerd voor de AOW. De uitsluiting van de verzekering op basis van artikel 11 van KB 164 is niet in strijd met het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. De bedoeling bij de onderhavige beperking van de verzekeringsplicht is om samenloop van Nederlandse regelingen met buitenlandse regelingen te voorkomen. Eén van de uitgangspunten is voorts dat de uitsluiting van de verzekeringsplicht van diplomaten de onafhankelijkheid van andere mogendheden waarborgt. Diplomatieke ambtenaren dienen terug te kunnen vallen op de sociale bescherming van de mogendheid waar zij voor werken, evenals hun inwonende gezinsleden. Het niet toekennen van het sociaal voordeel is een passende en evenredige maatregel in het licht van de aard van het dienstverband van de echtgenoot van betrokkene en de daaraan gekoppelde voorrechten en immuniteiten.
Uitspraak
11/4721 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
13 juli 2011, 10/4342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 15 april 2016
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van de Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] .
Het onderzoek is na de zitting heropend. Aan de ambassade van de Bondsrepubliek Duitsland te ’s-Gravenhage is een vraag gesteld. Hier is bij brief van 26 april 2013 op geantwoord.
Bij brief van 21 juli 2013 heeft betrokkene gereageerd op een vraagstelling van de Raad. De Svb heeft bij brief van 4 december 2013 antwoord gegeven op vragen van de Raad. Betrokkene heeft op 28 januari 2014 een nadere reactie gegeven.
Partijen is op 7 mei 2014 bericht dat de uitkomst van het verzoek van 9 april 2013 aan het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing (
) wordt afgewacht alvorens tot verdere behandeling van de zaak over te gaan.Op 15 januari 2015 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan op het verzoek van de Raad om een prejudiciële beslissing in de zaak Evans (C-179/13). Op 17 juni 2015 heeft de Svb desgevraagd een reactie gegeven op dit arrest. Vervolgens heeft betrokkene op 2 juli 2015 een reactie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.L. Theele en mr. H.S. van Zanten. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot.
Het onderzoek is na de zitting heropend. Desgevraagd heeft betrokkene nadere informatie ingebracht, waarop door de Svb is gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Betrokkene, geboren [in] 1953 in Nederland, heeft de Svb verzocht haar een opgave van verzekeringstijdvakken voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) te verstrekken. In dat kader heeft betrokkene de Svb bij brieven van 13 maart 2009 en 22 september 2009 nadere informatie verstrekt over haar verblijf in en buiten Nederland. Uit de gedingstukken kan, voor zover van belang, worden afgeleid dat betrokkene op 18 december 1977 is verhuisd naar Duitsland om aldaar met haar echtgenoot te wonen. Van 15 juli 1986 tot en met
29 december 1987 woonde betrokkene in Nederland, waarna zij wederom is verhuisd naar Duitsland. Op 15 juli 1993 is betrokkene met haar gezin teruggekeerd naar Nederland, wegens de functie die haar echtgenoot gedurende de periode van 15 april 1993 tot en met
1 september 1998 bij de [instantie] heeft vervuld. In de periode van 26 juli 1993 tot en met 1 september 1998 stond betrokkene als echtgenote ingeschreven in de Protocollaire Basisadministratie van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordigingen en Internationale Organisaties.
Op 15 februari 2010 heeft appellant aan betrokkene een pensioenoverzicht gezonden. Daarin is aangegeven dat betrokkene van 18 december 1977 tot en met 1 september 1998 niet verzekerd is voor de AOW.
In bezwaar is namens betrokkene aangevoerd dat zij van 15 juli 1986 tot en met
29 december 1987 en van 26 juli 1993 tot en met 1 september 1998 verzekerd is voor de AOW, omdat zij toen ingezetene van Nederland was.
Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 11 mei 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Betrokkene wordt gedurende de periode 15 juli 1986 tot en met 29 december 1987 niet als ingezetene van Nederland aangemerkt. Gedurende de periode 26 juli 1993 tot en met 1 september 1998 wordt betrokkene op grond van artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (KB 164) niet als verzekerde voor de AOW aangemerkt.
In verweer op het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene gedurende de periode 15 juli 1986 tot en met
29 december 1987 alsnog verzekerd wordt geacht voor de AOW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en een beslissing gegeven over vergoeding aan betrokkene van het griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit reeds wegens het onder 2.1 vermelde gewijzigde standpunt van appellant voor vernietiging in aanmerking komt. Over de periode 26 juli 1993 tot en met 1 september 1998 heeft de rechtbank overwogen dat appellant betrokkene ten onrechte niet als verzekerde voor de AOW heeft aangemerkt. Omdat betrokkene gedurende die periode haar woonplaats in Nederland had is zij op grond van de in artikel 6, eerste lid en onder a, van de AOW neergelegde hoofdregel verzekerd. De rechtbank is hierom van oordeel dat niet wordt toegekomen aan een bespreking van de uitzondering op die hoofdregel.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat weliswaar tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene gedurende de periode 26 juli 1993 tot en met 1 september 1998 ingezetene was van Nederland, maar dat zij desondanks op grond van artikel 11, eerste lid, van KB 164 niet verzekerd is. Het derde lid van artikel 6 van de AOW geeft immers de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid van artikel 6 van de AOW, beperking te geven aan de kring van verzekerden. De rechtbank heeft dit miskend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft in de gronden van beroep te kennen gegeven dat de aangevallen uitspraak in geschil is voor zover daarbij is geoordeeld over het tijdvak 26 juli 1993 tot en met
1 april 1998. Betrokkene stelt dat hieruit volgt dat de zij gedurende de periode vanaf 1 april 1998 tot en met 1 september 1998 alsnog verzekerd is geacht. Op de zitting van 15 februari 2013 heeft appellant te kennen gegeven dat abusievelijk de datum van 1 april 1998 is aangehaald en dat er dus in zoverre geen wijziging van het standpunt is beoogd. De Raad is van oordeel dat appellant niet kan worden gehouden aan de datum van 1 april 1998. De datum is slechts genoemd in het hoger beroepschrift en niet in een besluit. Voorts wordt in het samenvattend begeleidend schrijven bij het beroepschrift 1 september 1998 genoemd. Ook in de pleitaantekeningen ter zitting is de Svb uitgegaan van de datum 1 september 1998.
Vast wordt gesteld dat appellant op de zitting van 15 februari 2013 te kennen heeft gegeven dat betrokkene gedurende de periode van 15 juli 1993 tot 26 juli 1993 alsnog verzekerd wordt geacht voor de AOW. Tevens heeft appellant in een later stadium van de procedure te kennen gegeven dat uit de door betrokkene ingebrachte gegevens blijkt dat haar echtgenoot vanaf 1 augustus 1998 niet langer de functie van Defensie-attaché bekleedde. Dit betekent dat betrokkene tot 1 augustus 1998 (en niet tot en met 1 september 1998) niet verzekerd was voor de AOW, aldus appellant.
Gelet op 4.1 en 4.2 is in geding de vraag of betrokkene verzekerd was voor de AOW in de periode 26 juli 1993 tot en met 31 juli 1998.
Op grond van artikel 6 van de AOW is verzekerd de ingezetene, dan wel de
niet-ingezetene die ter zake van in Nederland verrichte arbeid in dienstbetrekking aan de loonbelasting is onderworpen. In het derde lid is geregeld dat beperking dan wel uitbreiding aan de kring van verzekerden kan worden gegeven. Voor de periode in geding heeft dit gestalte gekregen in het KB 164.
In artikel 11, eerste lid, van KB 164 is bepaald dat niet verzekerd voor de volksverzekeringen zijn de diplomatieke ambtenaar van een andere mogendheid, zijn echtgenoot, kinderen en inwonende overige gezinsleden. Het vijfde lid bepaalt, voor zover van belang, dat de in het eerste lid genoemde echtgenoot, kinderen en inwonende overige gezinsleden wel zijn verzekerd ingevolge de volksverzekeringen, indien zij in Nederland arbeid verrichten, een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangen of voor zolang de diplomatieke ambtenaar niet langer van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen is uitgesloten.
Appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat, nu betrokkene op basis van het eerste lid van artikel 6 van de AOW verzekerd is, niet wordt toegekomen aan de vraag of betrokkene valt onder de in artikel 11 van KB 164 bedoelde personen. Dit geeft blijk van een onjuiste uitleg en toepassing van artikel 6 van de AOW. Immers, het derde lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om nadere regels te stellen over de beperking dan wel uitbreiding aan de kring van verzekerden. Dat betekent in de onderhavige zaak, dat ondanks dat betrokkene in Nederland woont, zij op grond van nadere regelgeving, kan behoren tot een groep personen die uitgesloten wordt van de verzekering voor AOW. De aangevallen uitspraak komt hierom voor vernietiging in aanmerking.
De vraag of appellant betrokkene op basis van artikel 11 van KB 164 terecht niet verzekerd heeft geacht, dient dus nog te worden beantwoord. Teneinde tot finale geschilbeslechting te komen, zal de Raad het geding niet terugwijzen naar de rechtbank maar daarover een oordeel geven. Hij neemt daarbij in aanmerking dat partijen zich inhoudelijk over dit geschilpunt hebben uitgelaten en dat de gedingstukken voldoende gegevens bevatten om tot een oordeel te komen.
Hetgeen in het bestreden besluit over de periode 26 juli 1993 tot en met 31 juli 1998 is overwogen, kan worden onderschreven. Niet in geschil is dat betrokkenes echtgenoot in deze periode werkzaam was als [functie] bij de [instantie] . Verder is niet gebleken dat betrokkene arbeid verrichtte, zodat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in het vijfde lid van artikel 11 van KB 164. Betrokkene wordt niet gevolgd in de stelling dat het voeren van het huishouden ook onder het verrichten van arbeid valt, omdat zij in die hoedanigheid niet als werknemer kan worden aangemerkt. Tevens wordt het standpunt van betrokkene, dat artikel 11 van KB 164 in strijd komt met de wet (hoofdregel van artikel 6 van de AOW), niet gevolgd omdat artikel 6, derde lid, van de AOW de mogelijkheid biedt om nadere regels te stellen over de beperking dan wel uitbreiding aan de kring van verzekerden. Dit betekent dat betrokkene op grond van het eerste lid van artikel 11 van KB 164 niet verzekerd is voor de volksverzekeringen.
Over het standpunt van betrokkene, dat de uitsluiting van de verzekering op basis van artikel 11 van KB 164 in strijd is met het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Verdrag van Wenen diplomatiek) wordt als volgt geoordeeld.
In artikel 33, eerste lid, van het Verdrag van Wenen diplomatiek is bepaald dat, met inachtneming van de bepalingen van lid 3 van dit artikel, een diplomatieke ambtenaar ten aanzien van de voor de zendstaat verrichte diensten vrijgesteld is van de eventueel in de ontvangende staat van kracht zijnde voorschriften op het terrein van de sociale verzekering. Op grond van artikel 37, eerste lid, van het Verdrag van Wenen diplomatiek genieten de inwonende gezinsleden van een diplomatieke ambtenaar, indien zij geen onderdaan zijn van de ontvangende staat, de in de artikelen 29 tot en met 36 omschreven voorrechten en immuniteiten.
In de uitspraak van de Raad van 20 september 1995 (ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3311) is in een vergelijkbare casus geoordeeld dat het niet voldoen aan de voorwaarden om op grond van het Verdrag van Wenen diplomatiek aanspraak te maken op voorrechten en immuniteiten, niet betekent dat dit tot een rechtens afdwingbare aansluiting bij het Nederlandse stelsel van volksverzekeringen leidt. In de onderhavige casus is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Op grond van artikel 11 KB 164 is betrokkene uitgesloten van de verzekering, hetgeen niet in strijd komt met het Verdrag van Wenen diplomatiek, nu dit verdrag niet verplicht gezinsleden als betrokkene, die de nationaliteit hebben van de ontvangststaat, toe te laten tot de verzekering.
Betrokkene heeft voorts betoogd dat haar uitsluiting van de AOW-verzekering wegens het feit dat haar echtgenoot werkzaam was bij de Duitse ambassade, moet worden aangemerkt als discriminatie. Betrokkene wijst daartoe op het verschil in behandeling ten opzichte van personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren maar geen echtgenoot hebben die in Nederland als diplomatiek ambtenaar werkzaam was, en die wel tot de kring der verzekerden behoren.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX3783), bevestigd door de Hoge Raad bij arrest van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:284), wordt vooropgesteld dat het hier een onderscheid betreft dat niet wordt gemaakt op grond van een aangeboren kenmerk van de betrokkene. Bij een regeling die op het gebied van de sociale zekerheid een dergelijk onderscheid maakt, is eerst sprake van discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden indien zij van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aanvaard.
De bedoeling bij de onderhavige beperking van de verzekeringsplicht is om samenloop van Nederlandse regelingen met buitenlandse regelingen te voorkomen. Eén van de uitgangspunten is voorts dat de uitsluiting van de verzekeringsplicht van diplomaten de onafhankelijkheid van andere mogendheden waarborgt. Diplomatieke ambtenaren dienen terug te kunnen vallen op de sociale bescherming van de mogendheid waar zij voor werken, evenals hun inwonende gezinsleden. Daarmee wordt beoogd diplomatieke zendingen als vertegenwoordigers van hun staten doelmatig te laten functioneren. Van een dergelijke regeling kan niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot.
Betrokkene heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zij zich als echtgenote van een migrerend werknemer kan beroepen op artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG)
nr. 1612/68. Doordat zij in de periode in geding niet-verzekerd voor de AOW wordt geacht, wordt aan haar echtgenoot een sociaal voordeel ontnomen, aldus betrokkene. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn sociale voordelen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van Vo. 1612/68 alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van de objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn. Een sociaal oordeel als hier bedoeld is echter geen absoluut recht voor een migrerend werknemer. Er kunnen voor een lidstaat geoorloofde redenen zijn om de migrerend werknemer een dergelijk voordeel te weigeren (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2007 (C-213/05, Geven)). In dit verband wordt van belang geacht dat het dienstverband van de echtgenoot van betrokkene beheerst wordt door het Verdrag van Wenen diplomatiek en de daarin geregelde voorrechten en immuniteiten. Het doel van artikel 11 KB 164 is om recht te doen aan het Verdrag van Wenen diplomatiek. In die context moet worden aanvaard dat een beroepswerkzaamheid als uitgeoefend door de echtgenoot van betrokkene een geoorloofde reden kan zijn hem het sociaal voordeel in kwestie te weigeren. Het niet toekennen van het sociaal voordeel is een passende en evenredige maatregel in het licht van de aard van het dienstverband van de echtgenoot van betrokkene en de daaraan gekoppelde voorrechten en immuniteiten.
Tot slot wordt geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat Vo (EEG) nr. 1408/71 van toepassing is op onderhavige zaak. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van
15 januari 2015 (C-197/13).
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.12 vloeit voort dat het hoger beroep deels slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd met uitzondering van de bepaling omtrent het griffierecht en dat het inleidend beroep deels gegrond en deels ongegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover daarin is geoordeeld dat betrokkene in de periodes van 15 juli 1986 tot en met 29 december 1987, van 15 juli 1993 tot en met 25 juli 1993 en van 1 augustus 1998 tot en met 1 september 1998
niet-verzekerd is geacht voor de AOW. Het bestreden besluit wordt in stand gelaten voor zover betrokkene over de periode 26 juli 1993 tot en met 31 juli 1998 niet-verzekerd is geacht voor de AOW.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 44,- aan reiskosten op basis van openbaar vervoer in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over het griffierecht;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 mei 2010 voor zover daarbij is beslist dat betrokkene in de periodes van 15 juli 1986 tot en met 29 december 1987, van
15 juli 1993 tot en met 25 juli 1993 en van 1 augustus 1998 tot en met 1 september 1998 niet-verzekerd is geacht voor de AOW en bepaalt dat deze uitspraak (in zoverre) in de plaats treedt van het vernietigde (gedeelte van het) besluit van 11 mei 2010;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dit betrekking heeft op de periode van
26 juli 1993 tot en met 31 juli 1998;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 44,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L. Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.