Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-02-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:582, 18/00178

Gerechtshof Amsterdam, 26-02-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:582, 18/00178

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 februari 2019
Datum publicatie
29 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:582
Formele relaties
Zaaknummer
18/00178

Inhoudsindicatie

Rijnvarende. Het Hof oordeelt dat uit HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546 volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter - en dus ook het Hof in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist. Belanghebbende is dus verplicht verzekerd voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving.

Uitspraak

Kenmerk 18/00178

26 februari 2019

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[naam] , te [woonplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer,

tegen de uitspraak van 27 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/4071 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.809 en een premie-inkomen van € 33.363.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 juli 2016, het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

1.3.

Op het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 27 maart 2018 als volgt beslist (in de uitspraak wordt belanghebbende als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’ aangeduid):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;

- kent eiser ten laste van de Minister van Justitie en Veiligheid een proceskostenvergoeding toe tot een bedrag van € 501;

- draagt de Minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 9 april 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op 4 juli 2018 een conclusie van repliek ingediend.

De inspecteur heeft op 20 augustus 2018 een conclusie van dupliek ingediend.

1.6.

Op 8 september 2018 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde, voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. E.D. Briels en J.A. Harmsen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld.

“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2013 woonde hij in Nederland, te [plaats 1] .

2. Eiser was in 2013 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam binnenschip] , is eigendom van [naam eigenaar] te [plaats 2] . Het schip staat in Nederland geregistreerd.

3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [X] Limited te [plaats 3] , [land] ( [X Ltd] ).

4. Voor het binnenschip is in 2008 alleen ten behoeve van de schipper / eigenaar een Rijnvaartverklaring afgegeven.

5. [X Ltd] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als exploitant van het binnenschip bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Evenmin heeft de schipper/ eigenaar gemeld dat er sprake is van exploitatie door een ander dan door hemzelf.

6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [X Ltd] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.

7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.600. In deze aangifte heeft eiser aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.

8. Verweerder heeft de aanslag (overigens conform de aangifte) opgelegd naar een inkomen van € 45.809. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen.”

Het Hof gaat van de zelfde feiten uit en voegt er nog de volgende feiten aan toe.

2.2.

Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin (onder meer) is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. Meer specifiek ligt voor de vraag of belanghebbende voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen:

“13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser betoogt, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 niet dat deze Al-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte Al-verklaring niet langer geldig is. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief aan refereert dat de besluiten (dat wil zeggen: de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016.

Inmiddels is door de Centrale Raad van Beroep bij beslissing van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) beslist op het beroep dat door de SVB was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft weliswaar geoordeeld dat de bestreden besluiten terecht zijn vernietigd, doch daaruit volgt niet dat ook de primaire besluiten - de afgegeven A1-verklaringen - hun rechtskracht hebben verloren. Eerst wanneer de A1-verklaringen worden ingetrokken of vernietigd, zijn deze verklaringen zonder betekenis en aangenomen mag worden dat verweerder dan de SVB zal volgen in haar nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en eiser alsnog ambtshalve de premievrijstelling verlenen.

14. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet toe.

15. Voor wat betreft de door eiser gestelde nettoloonafspraak heeft verweerder verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 10 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2823) waarin het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2016 (ECLI:NL:GI-IARL:20 16:9811) met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke Organisatie ongegrond is verklaard.

Aan deze uitspraak van het gerechtshof wordt het volgende ontleend:

“4.11 Het Hof overweegt dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vergelijk HR 22 juli 1981, nr. 20.608, ECLI:NL:HR:1981:AW9784, BNB 1981/306). Uit de feiten blijkt dat belanghebbende in dienst is getreden bij een [vennootschap in het buitenland] , waarbij

werd voorzien dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting en in [het buitenland] premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende wist dat op zijn loon geen Nederlandse belastingen en premies zouden worden ingehouden. Dat blijkt ook uit de door hem overgelegde loonstroken. De reservering van € 4.797 kan ook niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van goede trouw kan derhalve geen sprake zijn.”

Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geen grieven aangevoerd die in het

onderhavige geval een andersluidend oordeel rechtvaardigen.

16. Met betrekking tot eisers grief over de motivering van de uitspraak op bezwaar overweegt de rechtbank dat er volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijv. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9782) geen aanleiding bestaat voor vernietiging van een uitspraak op bezwaar wegens motiveringsgebreken, indien de rechter in een daarop volgende beroepsprocedure wel op de bezwaren van de belastingplichtige ingaat en het gaat om de toepassing van wettelijke bepalingen die de inspecteur geen beleidsvrijheid geven.

Die situatie doet zich in het onderhavige geval voor, zodat de grief niet kan slagen.

Immateriële schadevergoeding

17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:A09006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

18. Verweerder heeft het bezwaarschrift met betrekking tot het jaar 2013 ontvangen op 9 maart 2016. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 22juli 2016. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 9 maart 2016, tot aan de uitspraak van de rechtbank is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

19. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 9 maart 2016 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 27 maart 2018, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 2 jaar en 17 dagen. De redelijke termijn is derhalve overschreden met niet meer dan zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Verweerder heeft binnen de hem ter beschikking staande termijn uitspraak op bezwaar gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve geheel te worden toegerekend aan de Staat. De Staat dient daarom een schadevergoeding van € 500 te betalen.

20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

21. Op grond van de hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 geldt dat indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb toekent, er aanleiding is het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende. Gegeven de ongegrondverklaring van het beroep en in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NLHR:2015:660, zal de rechtbank daarbij de wegingsfactor vaststellen op 0,5. De hoogte van de toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank daarom aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt Van € 501 en een wegingsfactor 0,5).

Omdat de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, zal de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenvergoeding moeten plaatsvinden door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).”

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing