Gerechtshof Amsterdam, 29-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2649, 19/00854
Gerechtshof Amsterdam, 29-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2649, 19/00854
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 september 2020
- Datum publicatie
- 14 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:2649
- Zaaknummer
- 19/00854
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek op grond van een na de uitspraak van het Hof afgegeven juiste A1-verklaring voor Rijnvarende.
Uitspraak
kenmerk 19/00854
29 september 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer)
tot herziening van de uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof van 16 mei 2019 in de zaak met kenmerk 18/00177 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
In haar uitspraak van 27 maart 2018 met kenmerk HAA 16/4588 heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende het bezwaar tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank gerichte hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof in zijn uitspraak van 16 mei 2019 ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak van het Hof ingestelde herzieningsverzoek is bij het Hof ingekomen (per fax) op 30 juni 2019, aangevuld bij brieven ontvangen (per fax) op 1 augustus 2019 en op 8 augustus 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Overwegingen
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
-
hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
-
ij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
-
waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Herziening is slechts mogelijk indien feiten of omstandigheden komen vast te staan die (cumulatief) voldoen aan de in artikel 8:119, eerste lid, onderdelen a tot en met c, Awb gestelde eisen. De last om dergelijke feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, rust op belanghebbende.
Herzieningsverzoek
De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, van het Hof van 16 mei 2019, 18/00177, ECLI:NL:GHAMS:2019:1780 (hierna: de uitspraak) heeft, kort gezegd, betrekking op de vraag of belanghebbende in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2013 premieplichtig was in Nederland.
In de uitspraak is onder meer het volgende vermeld:
“2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“ Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2013 woonde hij in Nederland, te [Y] en aansluitend te [Z] .
2. Eiser was in 2013 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam] , was in 2013 eigendom van [A] te [B] . Het schip staat in Nederland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [werkgever] te [Q] ( [werkgever] ).
4. Voor het binnenschip is in 2005 alleen ten behoeve van de [v.o.f.] te [R] een Rijnvaartverklaring afgegeven.
5. [werkgever] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als exploitant van het binnenschip bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Evenmin heeft de schipper/ eigenaar dan wel [v.o.f.] gemeld dat er sprake is van exploitatie door een ander dan door haarzelf.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [werkgever] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.635. In deze aangifte heeft eiser aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft de aanslag overigens conform de aangifte opgelegd naar een inkomen van € 25.860. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen.”
Het Hof gaat van de zelfde feiten uit en voegt er nog de volgende feiten aan toe.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin (onder meer) is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.
(…)
A1-verklaring
In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het 2018-arrest), is het volgende overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder ro. 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter – en dus ook het Hof in de onderhavige procedure – in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist.
In de oorspronkelijke A1-verklaring van 24 juni 2014 is opgenomen dat op belanghebbende – in ieder geval voor het gehele jaar 2013 - de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Op 20 maart 2018 is een tweede A1-verklaring (zie 2.2) afgegeven, die onder meer het gehele jaar 2013 bestrijkt en waarin ook is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
De oorspronkelijke A1-verklaring heeft rechtskracht behouden totdat deze door het bevoegde orgaan (de SVB) is ingetrokken. Die intrekking (herroeping) heeft eerst plaatsgevonden op 20 maart 2018, met de afgifte van de nieuwe A1-verklaring, die vanaf dat moment in de plaats is getreden van de oorspronkelijke verklaring. De nieuwe verklaring ziet – evenals de verklaring waarvoor hij in de plaats is getreden – (ook) op het gehele jaar 2013. Geen rechtsregel brengt mee dat – zo belanghebbende dat al heeft willen betogen – de nieuwe A1-verklaring alleen had mogen worden afgegeven voor tijdvakken gelegen na dagtekening daarvan.
Gelet op de onder 5.1 geciteerde rechtsoverwegingen uit het 2018-arrest dient bij de beoordeling van belanghebbendes premieplicht te worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring, te weten dat belanghebbende (ook) geheel 2013 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het Hof is gebonden aan die verklaring en komt daarom, gelijk de rechtbank, niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 Verordening (Eg), nr. 883/2004. Hieraan doet niet af hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRVB) laatstelijk in zijn uitspraak van 28 februari 2019, nr. 18-1954 AOW,
(zoals ter zitting van het Hof aan de orde is gesteld), in dezen (onder meer) heeft geoordeeld, namelijk – samengevat weergegeven – dat de SVB voor het jaar 2013 de Belgische wetgeving op belanghebbendes situatie van toepassing had moeten verklaren. Hiertoe overweegt het Hof voorts dat de opdracht die de CRVB aan de SVB in voormelde uitspraak heeft gegeven (namelijk dat de SVB een nieuw besluit dient te nemen op belanghebbendes bezwaar tegen de oorspronkelijke A1-verklaring van 24 juni 2014) (nog) niet heeft geleid tot het intrekken van de A1-verklaring van 20 maart 2018. Van die verklaring dient bij de beoordeling van dit geschil nog steeds te worden uitgegaan. Gelet op de inhoud ervan komt belanghebbende niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht in Nederland. Het gelijkluidende oordeel van de inspecteur is derhalve niet onrechtmatig.Al hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat met het niet verlenen van de vrijstelling van premieplicht sprake is van een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel, verwerpt het Hof dit betoog. In dit geding zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die dit oordeel zouden kunnen rechtvaardigen.”
Na vernietiging door de CRvB (beslissing van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:852) van het besluit van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) van 20 maart 2018 heeft de SVB op 21 juni 2019 een nieuw besluit genomen. Dit besluit houdt onder meer in dat de beslissing van 20 maart 2018 wordt ingetrokken. In plaats daarvan heeft de SVB beslist dat ten aanzien van belanghebbende over de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Belgische socialeverzekeringswetgeving van toepassing is.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, gelet op het besluit van de SVB van 21 juni 2019, de uitspraak op een onjuiste grondslag is gebaseerd. Belanghebbende verzoekt om die reden de uitspraak van het Hof van 16 mei 2019 te herzien en het beroep alsnog gegrond te verklaren.
Het Hof stelt vast dat de inspecteur bij brief van 12 juli 2019 de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve verder heeft verminderd met inachtneming van de beslissing van de SVB van 21 juni 2019, dat wil zeggen met vrijstelling van premies volksverzekeringen voor het gehele jaar 2013.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk is nu de A1-verklaring is ingetrokken na de uitspraak. De inspecteur was derhalve gehouden conform de toen geldende A1-verklaring een aanslag op te leggen. Subsidiair stelt de inspecteur dat het herzieningsverzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk is, nu belanghebbende geen belang meer heeft bij een herziening na de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013.
3 Beoordeling van het herzieningsverzoek
Gelet op de hiervoor vermelde cumulatieve voorwaarden voor herziening dient te worden vastgesteld of hetgeen belanghebbende aandraagt aan deze voorwaarden voldoet. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:119 Awb geldt hierbij dat feiten die opkomen na de hofuitspraak, zelfs indien zij een nieuw licht zouden werpen op de zaak, niet tot herziening van de uitspraak kunnen leiden (vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, blz. 19). Het rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de wel aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Het Hof overweegt ten aanzien van het door belanghebbende naar voren gebrachte feit als volgt. Het Hof neemt de overwegingen 5.3 tot en met 5.5 van de uitspraak met betrekking tot de door de SVB afgegeven A1-verklaring (het besluit van de SVB van 24 juni 2014) als uitgangspunt en maakt deze tot de zijne. Kort gezegd dient zowel de inspecteur als de belastingrechter in het kader van de premieheffing te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB.
De A1-verklaring van 24 juni 2014 is ingetrokken bij de onder 2.2 van de uitspraak vermelde beslissing van de SVB van 20 maart 2018, waarbij een (nieuwe) A1-verklaring is afgegeven die inhield dat belanghebbende (ook) voor het onderhavige jaar verplicht verzekerd was voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving .
De beslissing van de CRvB van 21 juni 2019 is het feit op grond waarvan is komen vast te staan dat de A1-verklaring van 20 maart 2018 onjuist is. Dat feit is dus eerst opgekomen na de uitspraak. Het Hof heeft hiermee ten tijde van het doen van de uitspraak geen rekening kunnen houden; er is op dit punt geen sprake van een anterieur feit als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onderdeel a, Awb.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, evenwel geoordeeld dat belanghebbende onder omstandigheden die zich in dit geval voordoen, een geslaagd herzieningsverzoek kan doen. De Hoge Raad heeft daartoe als volgt overwogen:
“5.5.5. Indien de belastingrechter de (verdere) behandeling niet aanhoudt en uitspraak doet in overeenstemming met de A1-verklaring, en nadien zou komen vast te staan dat de verklaring en daarmee ook die uitspraak onjuist waren, brengt de strekking van artikel 19 van Verordening 987/2009 mee dat de belastingrechter zijn uitspraak op verzoek van een partij met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Awb kan herzien (vgl. het arrest van 9 oktober 2009, r.o. 3.4.5).”
Dit betekent dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn verzoek en dat de omstandigheid dat intrekking van de onjuiste A1-verklaring van 20 maart 2018 pas na de uitspraak van het Hof heeft plaatsgevonden, niet in de weg staat aan de mogelijkheid tot herziening. Het oordeel van de Hoge Raad houdt overigens tevens in dat het Hof de behandeling van het hoger beroep, gelet op de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2019, ook had kunnen aanhouden.
Anders dan de inspecteur stelt, heeft belanghebbende een belang bij het herzieningsverzoek. De ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 brengt niet met zich dat belanghebbende in zijn kosten voor juridische bijstand is voorzien, zoals belanghebbende heeft verzocht. In lijn met Hoge Raad 12 mei 2017,
, BNB 2017/203, is belanghebbende immers reeds ontvankelijk indien de mogelijkheid bestaat dat hij een gunstiger resultaat kan bereiken, ook wat betreft nevenvorderingen zoals vergoeding van proceskosten en griffierecht.Gelet op het hiervoor overwogene zal het Hof het herzieningsverzoek van belanghebbende toewijzen. Wat betreft de door belanghebbende in zijn verzoek opgenomen nevenvorderingen oordeelt het Hof als volgt.
In zijn aanvulling op het herzieningsverzoek (door het Hof ontvangen op 1 augustus 2019) heeft de gemachtigde de nevenvorderingen van belanghebbende als volgt verwoord:
“Namens [belanghebbende] wens ik de vorderingen uit te breiden met een vordering tot volledige schadeloosstelling zowel materieel waaronder niet alleen de kosten van juridische bijstand maar ook de griffierecht kosten van de eerder procedures als ook die terzake van deze procedure als ook immaterieel. Een nadere specificatie volgt.”
In zijn tweede aanvulling op het verzoek (door het Hof ontvangen op 8 augustus 2019) heeft de gemachtigde het verzoek op dit punt als volgt gespecificeerd:
“Het verzoek tot proceskostenvergoeding is ten onrechten afgewezen. Daarom wordt thans niet alleen de proceskosten terzake van het verzoek tot herziening gevorderd te vermeerderen met het verschuldigde griffiegeld maar ook de proceskosten veroordeling te vermeerderen met de verschuldigde griffiegelden, die heeft geleid tot de uitspraak van uw Hof van 23 april 2019. Wat mij betreft (…) kan er een uitspraak worden gedaan buiten zitting.”
Over de verzoeken tot vergoeding van proceskosten en griffierechten oordeelt het Hof als hieronder vermeld. Wat betreft het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van (immateriële) schade is het Hof van oordeel dat dit verzoek bij gebrek aan feitelijke grondslag moet worden afgewezen, aangezien belanghebbende niet heeft geconcretiseerd van welke gestelde (immateriële) schade de vergoeding wordt verzocht.
Slotsom
Het Hof wijst het herzieningsverzoek van belanghebbende toe en stelt vast dat de inspecteur bij zijn brief van 12 juli 2019 de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve heeft verminderd met inachtneming van het besluit van de SVB van 21 juni 2019, dat wil zeggen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.619 en met vrijstelling van premies volksverzekeringen voor het gehele jaar 2013. Beslist dient te worden als hieronder vermeld.