Gerechtshof Amsterdam, 27-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2257, 20/00395 en 20/00396
Gerechtshof Amsterdam, 27-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2257, 20/00395 en 20/00396
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 mei 2021
- Datum publicatie
- 12 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:2257
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1043
- Zaaknummer
- 20/00395 en 20/00396
Inhoudsindicatie
Douanerecht; Aanvullende invoerrechten; ingevoerd pluimveevlees op de communautaire markt met verlies doorverkocht onder de representatieve prijs; verwerping cif-invoerprijs.
Uitspraak
kenmerken 20/00395 en 20/00396
27 mei 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X B.V.] , gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: R.R. Ramautarsing (Deloitte)
tegen de uitspraak van 20 december 2013 in de zaak met kenmerken AWB 13/2604 en AWB 13/2722 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing
De inspecteur heeft met dagtekening 10 februari 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) uitgereikt voor een bedrag van € 127.361,36 aan aanvullende invoerrechten. De aanvullende invoerrechten zijn nagevorderd op de aangiften voor producten van pluimveevlees, die in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 door belanghebbende in het vrije verkeer zijn gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei 2013, het bezwaar afgewezen en utb 1 gehandhaafd.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 april 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 2) uitgereikt voor een bedrag van € 2.036.432,19 aan aanvullende invoerrechten. De aanvullende invoerrechten zijn nagevorderd op aangiften voor producten van pluimveevlees, die in de periode 1 april 2009 tot en met 30 juni 2010 door belanghebbende in het vrije verkeer zijn gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei 2013, het bezwaar afgewezen en utb 2 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de onder 1.1.2. en 1.2.2. genoemde uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 24 november 2015 (kenmerken 14/00065 en 14/00066, ECLI:NL:GHAMS:2015:5119) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de
Hoge Raad. Bij arrest van 23 februari 2018 (nr. 15/05977, ECLI:NL:HR:2018:265) heeft de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen. Het HvJ EU heeft op 11 maart 2020 arrest gewezen (C-160/18, ECLI:EU:C:2020:190).
Bij arrest van 10 juli 2020 (nr. 15/05977bis, ECLI:NL:HR:2020:1269; hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. Voorts heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën gelast het in cassatie betaalde griffierecht en de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 4.463, aan belanghebbende te vergoeden.
2 Loop van het geding na verwijzing
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 15 juli 2020 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op dit arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 11 augustus 2020 en de inspecteur bij brief van 30 september 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
3 Feiten
De Hoge Raad is in zijn arrest van 23 februari 2018 van de volgende feiten uitgegaan:
“2.1. Belanghebbende is groothandelaar in pluimveevlees(producten). Zij maakt deel uit van een internationaal concern. Tot dit concern behoort een in Brazilië gevestigde producent van pluimveevlees(producten). Aan deze Braziliaanse producent gelieerde ondernemingen - onder wie belanghebbende – kopen en verkopen pluimveevlees(producten) en bewerkstelligen zo de distributie van deze producten vanuit Brazilië naar de communautaire markt.
Belanghebbende koopt uit Brazilië afkomstig bevroren pluimveevlees in bij [X Ltd] (hierna: [X Ltd]), een in Brazilië gevestigde en met belanghebbende verbonden onderneming. Belanghebbende verkoopt het pluimveevlees op de communautaire markt aan diverse afnemers, zowel aan met haar verbonden ondernemingen als aan onafhankelijke derden.
Bevroren pluimveevlees wordt ingedeeld in postonderverdeling 0207 14 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). Het bij postonderverdeling 0207 14 10 van de GN behorende tarief aan douanerechten voorziet in heffing van een specifiek recht van € 102,40 per honderd kilogram.
Voor de invoer van pluimveevlees van postonderverdeling 0207 14 10 van de GN geldt bovendien een communautair stelsel van aanvullende invoerrechten (hierna: aanvullende rechten). Vanaf 1 juli 2008 tot en met 31 december 2013 was dit stelsel van aanvullende rechten gegrond op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007, Pb L 299 (hierna: de integrale-GMO-verordening). Voor de sector slachtpluimvee, waaronder worden begrepen pluimveevlees en eieren, alsmede ovalbumine, is het toepasselijke stelsel van aanvullende rechten uitgewerkt in Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995, Pb L 145 (hierna: Vo. (EG) 1484/95).
Het in deze verordeningen neergelegde stelsel van aanvullende rechten houdt - kort gezegd - in dat aanvullende rechten kunnen worden verschuldigd indien de zogeheten cif-invoerprijs van pluimveevlees lager is dan de in artikel 141, lid 1, aanhef en letter a, van de integrale-GMO-verordening bedoelde reactieprijs, dat wil zeggen de prijs die de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie heeft gemeld (hierna: de reactieprijs). Aanvullende rechten worden verschuldigd indien het verschil tussen de reactieprijs en de bij invoer opgegeven cif-invoerprijs meer dan tien percent van de reactieprijs bedraagt. Aanvullende rechten worden berekend naar een progressief tarief op basis van het verschil tussen de reactieprijs en de cif-invoerprijs.
Blijkens een brief van 2 november 2006 aan de adviseur van belanghebbende (hierna: de brief) heeft de Inspecteur met belanghebbende afspraken gemaakt over de wijze waarop de douanewaarde moet worden berekend van pluimveevlees dat afkomstig is uit Brazilië en dat [XA SA], gevestigd in Brazilië, heeft verkocht aan de diverse met haar verbonden ondernemingen in de Unie, onder wie belanghebbende. Afgesproken is dat wordt uitgegaan van de prijs die [XA SA] aan deze ondernemingen in rekening brengt. Deze prijs, die voldoet aan de eisen die daaraan bij verbondenheid van ondernemingen volgens de Braziliaanse wetgeving worden gesteld, is samengesteld uit de kostprijs van het pluimveevlees(product), verhoogd met vijftien percent ter dekking van directe en indirecte nietproductiekosten en winst. In de brief is vastgelegd dat belanghebbende maandelijks deze prijs moet opstellen en uiterlijk tien dagen na afloop van de maand moet doorgeven aan de douaneautoriteiten.
Voorts heeft de Inspecteur in de brief te kennen gegeven dat deze wijze van vaststelling van de prijs aanvaardbaar is voor de berekening van de in Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999, Pb L 59, gedefinieerde cif-invoerprijs. In de brief is verder opgenomen dat belanghebbende, indien zij gebruik wil maken van de in de brief neergelegde afspraken, bij elke invoer in de aangifte het kenmerk van de brief moet vermelden.
In de brief heeft de Inspecteur voorts vastgelegd dat hij zich het recht voorbehoudt om, indien blijkt dat de hiervoor bedoelde toestemming is gegeven op basis van onjuist verstrekte informatie en/of gegevens, die maatregelen te nemen die nodig worden geacht om tot een juiste vaststelling van de douanewaarde te komen.
Ten slotte vermeldt de brief het volgende:
“Tenslotte wil ik u erop wijzen dat van onze kant niet is bevestigd dat een importeur die van [XA SA] koopt de CIF-invoerprijs mag vaststellen op basis van de representatieve prijs wanneer de verrekenprijs lager is dan deze representatieve prijs (…). Dit zou zich kunnen voordoen in de situatie dat er voor de vaststelling van de douanewaarde een transactie wordt geaccepteerd, maar dat voor de berekening van het aanvullende invoerrecht nadere gegevens moeten worden verstrekt waarmee deze transactie dient te worden aangepast. Dit ter bepaling van de in Verordening (EG) nr. 493/1999 van 5 maart 1999 genoemde FOB-prijs in het land van oorsprong. Als belanghebbende vervolgens niet in staat blijkt te zijn om dergelijke nadere gegevens te verstrekken dan zal voor de berekening van het aanvullend invoerrecht worden uitgegaan van de op dat moment geldende representatieve prijs. Omdat in het geval van [XA SA] de gehanteerde verrekenprijs een FOB-prijs in het land van oorsprong betreft dient de CIF-prijs op […] basis van de verrekenprijs te worden vastgesteld.”
Sinds de hiervoor in 2.4 vermelde afspraken zijn gemaakt, doet belanghebbende bij het invoeren van pluimveevlees een beroep daarop, ook bij de invoer van pluimveevlees dat zij van andere concernmaatschappijen dan [XA SA] heeft aangekocht. Dit is ook gebeurd bij de in totaal 709 aangiften voor het vrije verkeer die belanghebbende in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 heeft gedaan voor pluimveevlees van postonderverdeling 0207 14 10 van de GN. De bij de aangiften opgegeven cif-invoerprijzen waren voor alle zendingen hoger dan de reactieprijs die op grond van artikel 1, tweede alinea, van Vo. (EG) 1484/95, in samenhang gelezen met bijlage II daarvan, ten tijde van de aanvaarding van die aangiften in het Publicatieblad was bekendgemaakt.
De douaneautoriteiten hebben het pluimveevlees telkens zonder heffing van aanvullende rechten vrijgegeven voor het vrije verkeer. In afwijking van het bepaalde in artikel 3, leden 3 en 4, van Vo. (EG) 1484/95 hebben de douaneautoriteiten - vanwege de hiervoor in 2.4 bedoelde afspraken - niet geëist dat belanghebbende voor de vrijgave van het pluimveevlees zekerheid stelde en evenmin hebben zij van belanghebbende geëist dat zij na de vrijgave van het pluimveevlees binnen de daartoe gestelde termijnen bewijst dat het pluimveevlees is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de door belanghebbende opgegeven cifinvoerprijs juist is.
In november 2011 heeft de Inspecteur een controle achteraf ingesteld naar de juistheid van de door belanghebbende opgegeven cif-invoerprijzen van het pluimveevlees dat met de hiervoor in 2.5 bedoelde aangiften in het vrije verkeer van de Unie is gebracht. Deze controle is telkens verricht aan de hand van de verkoopovereenkomst tussen belanghebbende en haar desbetreffende klant, de verkoopfactuur van belanghebbende aan die klant, en het bankafschrift van belanghebbende waaruit de ontvangst van het verkoopbedrag blijkt.
Bij de controle is vastgesteld dat het ingevoerde pluimveevlees door belanghebbende op de communautaire markt is verkocht aan verbonden ondernemingen en aan nietverbonden ondernemingen. Aan verbonden en nietverbonden afnemers werden gelijke prijzen in rekening gebracht. Bij de controle kwam voorts naar voren dat de door belanghebbende gehanteerde doorverkoopprijs (leveringsvoorwaarde: delivered duty paid) in nagenoeg alle gevallen lager was dan de opgegeven cif-invoerprijs vermeerderd met de specifieke rechten bij invoer en dat deze prijs telkens beneden de reactieprijs lag. Met betrekking tot vier aangiften voor het vrije verkeer is vastgesteld dat het desbetreffende pluimveevlees is doorverkocht voor een hogere prijs dan de cif-invoerprijs.
Op basis van de hiervoor in 2.6 beschreven bevindingen heeft de Inspecteur zich voor 705 aangiften op het standpunt gesteld dat het pluimveevlees niet onder normale handelscondities is doorverkocht en dat daarom de door belanghebbende verstrekte cif-invoerprijzen niet aanvaardbaar zijn. Volgens de Inspecteur is belanghebbende ter zake van de invoer van dat pluimveevlees alsnog aanvullende rechten verschuldigd. De hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten heeft hij met overeenkomstige toepassing van artikel 4 van Vo. (EG) 1484/95 berekend op basis van het verschil tussen de reactieprijs en de in artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, van Vo. (EG) 1484/95 bedoelde periodiek bepaalde representatieve prijs (hierna: de representatieve prijs). Het betreft voor de onderhavige 705 aangiften de representatieve prijs voor pluimveevlees van oorsprong uit Brazilië zoals die prijs voorafgaand aan de datum van aanvaarding van de desbetreffende aangiften door de Commissie is vastgesteld en bekend gemaakt in het Publicatieblad.
De ontvanger heeft aan belanghebbende twee aanslagbiljetten uitgereikt met daarop in totaal 705 uitnodigingen tot betaling van aanvullende rechten tot in totaal een bedrag van € 2.163.793,55.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
Een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 31 augustus 2007 vermeldt over de gemaakte afspraak onder meer het volgende:
“De Douane kan zich vinden in de door u samengevatte werkafspraken. Zoals ik u reeds telefonisch heb medegedeeld blijven, ook al is de verrekenprijs vastgesteld conform genoemde werkafspraken, de Verordeningen (EG) nr. 1484/1995 en nr. 493/1999 onverkort van toepassing. Dit houdt onder meer in dat de Douane zich het recht voorbehoudt de gehanteerde verrekenprijs (bijvoorbeeld op basis van de doorverkoop) te beoordelen”.