Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1537, 22/00062
Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1537, 22/00062
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 mei 2023
- Datum publicatie
- 18 oktober 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2021:12355, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/00062
- Relevante informatie
- Art. 4:17 Awb, Art. 6:8 Awb, Art. 6:12 Awb, Art. 22j AWR, Art. 30fc AWR
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het Hof is sprake van een zakelijke borgstelling en de afwaardering van de hieruit ontstane regresvordering kan ten laste van het resultaat worden gebracht.
Uitspraak
kenmerk 22/00062
16 mei 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven)
tegen de uitspraak van 17 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/4902 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.919 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.502.
Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 4.212 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2020 de aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 december 2021 als volgt op het beroep beslist (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot het tijdstip van voldoening;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot het tijdstip van voldoening;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden tot een bedrag van € 48, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot het tijdstip van voldoening.”
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof inkomen op 25 januari 2022 en bij brief van 8 februari 2022 door belanghebbende (nader) gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser was in 2014 statutair directeur en enig aandeelhouder van [X] B.V. (hierna: BV). BV was aandeelhouder van verschillende (klein)dochtermaatschappijen (hierna tezamen: de [X] Groep).
2. De [X] Groep hield zich bezig met het ontwikkelen en bouwen van hijskranen.
3. In 2006 heeft ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) een kredietfaciliteit verstrekt aan de [X] Groep ten bedrage van € 2.000.000. Het krediet is verstrekt ter financiering van de overname van de eerder afgesloten kredietfaciliteit bij de Rabobank en voor de bedrijfsuitoefening van de [X] Groep.
4. Voor het verstrekken van het krediet heeft de [X] Groep zekerheden gesteld. In verband daarmee heeft eiser zich bij akte van 13 april 2006 jegens de bank borg gesteld voor een bedrag van € 150.000 (hierna: de borgstelling). De borgstellingsovereenkomst luidt (voor zover relevant) als volgt:
“(…)
[eiser] (…)
hierna te noemen: “Borg”,
verklaart zich te stellen tot borg voor:
[de [X] Groep]
hierna (zowel tezamen als ieder afzonderlijk) te noemen: “Hoofdschuldenaar”,
ten behoeve van ABN AMRO BANK N.V., (…)
hierna te noemen: “Bank”,
In aanmerking nemende dat:
- de Bank aan de Hoofdschuldenaar kredietfaciliteiten zal verstrekken dan wel heeft verstrekt mede in het kader van het Besluit borgstelling MKB-kredieten;
- de Bank tot een en ander bereid is onder meer onder de voorwaarde dat door de Borg de onderhavige borgtocht aangegaan wordt;
- de Bank ingevolge het Besluit borgstelling MKB-kredieten gehouden is in deze akte een beding ten behoeve van de Staat der Nederlanden als mede-borg, op te nemen.
Deze borgstelling wordt aangegaan onder de hierna volgende bepalingen:
1. De Borg kan zijn zowel de particuliere als de niet-particuliere Borg. De particuliere Borg in deze akte is de Borg die een natuurlijke persoon is die noch handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, noch handelt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan hij bestuurder is en alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen heeft. De Borg die niet aan deze omschrijving voldoet wordt hierna ook de niet-particuliere Borg genoemd.
2. Deze borgtocht geldt voor al hetgeen de Hoofdschuldenaar aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welken hoofde ook, zo in als buiten rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, echter tot geen hoger bedrag dan EUR 150.000,=, te vermeerderen met de rente daarover berekend op basis van het door de Hoofdschuldenaar verschuldigde rentepercentage, en alle kosten op de invordering vallend. De particuliere Borg is evenwel naast de hoofdsom tot niet meer gehouden dan de kosten als in dit artikel bedoeld en de rente op grond van de wet verschuldigd.
(…)
14. Bij beëindiging van deze borgtocht blijft de Borg aansprakelijk voor het bedrag van de vordering van de Bank, zoals deze bestaat op het tijdstip waarop de borgtocht is geëindigd. De niet-particuliere Borg blijft bovendien aansprakelijk voor de schulden die nog zullen ontstaan uit handelingen vóór de afloop van deze borgtocht verricht.
15. De niet-particuliere Borg is niet gerechtigd deze borgtocht op te zeggen dan met inachtneming van een termijn van drie maanden door middel van een aangetekend schrijven.
(…)”
5. Op 14 maart 2011 is opnieuw een kredietovereenkomst gesloten tussen de [X] Groep en de bank. Deze overeenkomst is vervolgens gewijzigd per 26 september 2011, waarbij de omvang van de kredietfaciliteit is verhoogd tot € 2.379.900. Op 31 juli 2012 is de kredietovereenkomst verhoogd naar € 2.779.900.
6. Op 18 februari 2013 is door de rechtbank Noord-Holland het faillissement van de [X] Groep uitgesproken. Op 14 augustus 2020 is het faillissement van BV beëindigd. Hiermee zijn alle vennootschappen van de [X] Groep gefailleerd.
7. Op 19 februari 2014 heeft de bank eiser laten weten bereid te zijn om eiser finale kwijting te verlenen voor de vordering uit hoofd van de borgstelling na ontvangst van een bedrag van € 60.000. Eiser heeft op 11 maart 2014 een bedrag van € 60.000 aan de bank betaald.
8. Op 4 april 2016 heeft eiser aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 gedaan. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 80.421 en bestaat onder meer uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.919. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit loon voor een bedrag van € 185.500 en een negatief resultaat uit overige werkzaamheden voor een bedrag van € 60.000.
9. Op 10 juni 2016 is aan eiser een voorlopige aanslag ib/pvv 2014 opgelegd. De voorlopige aanslag is overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte.
10. Tijdens de aanslagregeling is gecorrespondeerd tussen eiser en verweerder over het in aanmerking nemen van het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden.
11. De aanslag ib/pvv 2014 is vastgesteld met dagtekening 4 oktober 2018. Daarbij is, vanwege het niet in aftrek toestaan van een bedrag van € 60.000, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op een bedrag van € 138.919.
12. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 24 september 2018.
13. In een brief van 7 februari 2019 van eiser aan verweerder is het volgende opgenomen:
“Op een verzoek om nadere informatie van 10 december jl. is door ons per omgaande gereageerd. Daarop hebben wij evenwel niets meer vernomen. Inmiddels is de beslistermijn verstreken. Derhalve verzoeken wij u om zo spoedig mogelijk te beslissen op onze bezwaren. Voor het geval u vooralsnog niet geheel aan onze bezwaren tegemoet meent te kunnen komen wensen wij onze bezwaren eerst nog nader toe te lichten tijdens een hoorgesprek.”
14. In de hierna volgende fase hebben partijen per e-mail gecorrespondeerd.
15. Op 15 april 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Hiervan is een hoorverslag opgemaakt.
16. Op 5 augustus 2020 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd. Verweerder heeft geen dwangsombeschikkking genomen.
17. Naar aanleiding van een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) heeft de staatssecretaris van Financiën bij besluit van 1 maart 2017, nr. 2017-0000010761, de volgende passages uit twee verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst openbaar gemaakt:
Uit een verslag van 23 november 2015:
“In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. Voorgesteld is om in het BFB een passage op te nemen om in deze specifieke gevallen de rente op verzoek te verminderen. Naschrift: er zal geen passage opgenomen worden in het BFB. Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was. Mits er geen (andere) rentevergoeding heeft plaatsgevonden bij de eerdere terugbetaling.”
Uit een verslag van 30 september 2016:
“De belastingrente blijft ons bezig houden. De Stas heeft op Kamervragen antwoorden gegeven; zie: http://intranet.belastingdienst.nl/beeldkrant/2016/09/14/antwoorden-op-kamervragen-over-belastingrente/ . Goed om deze te lezen. Uit de antwoorden blijkt de strakke interpretatie die we moeten hanteren. De regeling is bewust vormgegeven zoals hij is. De lijn die tot nu toe door de lavaco’s is uitgedragen: er wordt geen beleid gemaakt. Wel kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om de rente te matigen gelet op de bijzonderheden omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij de fiscus stond).”
18. De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 2017, nr. 2017-0000102089, antwoord gegeven op Kamervragen over de belastingrente. In deze brief is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“Vraag 5: Wat is het beleid op dit punt? Klopt het dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting zoals het artikel stelt? Indien dit het geval is, bent u dan bereid om hier wel beleid voor te maken?
Antwoord 5: De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.”
19. Naar aanleiding van een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob heeft de staatssecretaris van Financiën bij besluit van 8 december 2017, nr. 2017-0000221971, het volgende citaat uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017 openbaar gemaakt:
“Stavaza: belastingrente
Er zijn Kamervragen beantwoord over belastingrente. Daaruit blijkt dat de wet duidelijk is en er geen reden is om beleid te maken. In dezelfde zin heeft Hof Arnhem geoordeeld, zie de uitspraak van 30 mei 2017, nr. 16/00250, ECLI:NL:GHARL:2017:4583. Op grond hiervan is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.”
Het Hof gaat eveneens uit van deze feiten en voegt daaraan de volgende toe.
In hoger beroep heeft belanghebbende rapporten van [A] overgelegd van 1 maart 2006 (Kredietpresentatie Kredietuitbreiding [X] B.V.) en 14 december 2006 (Financiële rapportage korte en lange termijn [X] Groep).
In het rapport van 1 maart 2006 is onder meer het volgende opgenomen:
“6. EXPLOITATIEPROGNOSE 2006, 2007 en 2008
(…)
PROGNOSE 2007 en 2008 (x 1.000)
2007 2008
OMZET 4.250 4700
Inkoopwaarde 1.148 1.269
SOM DER BEDRIJFSOPBRENGSTEN 3.102 (73%) 3.431 (73%)
KOSTEN
Personeelskosten 1.922 2.202
Huisvestingskosten 54 55
Vervoerskosten 120 125
Verkoopkosten 125 130
Algemene kosten 102 105
Afschrijvingen 220 220
Kosten bedrijfsuitrusting (Diversen) 25 26
Totale kosten 2.568 2.863
REDRIJFSRESULTAAT 534 568
Financieringskosten 110 100
Bijzonder baten en lasten 0 0
WINST VOOR BELASTINGEN 424 468
Belastingen 114 126
WINST NA BELASTINGEN 310 342
Cashflow 530 562
(…)
8. SLOT
Deze kredietpresentatie heeft de naam meegekregen van kansrijke naar uitgebalanceerde prospect voor bankier / vermogensverschaffer. Deze benaming kan als volgt nader worden getypeerd:
1. De onderneming bleek over voldoende buffers te beschikken om zwaar weer te kunnen doorstaan en heeft thans weer die winstgevendheid om de verplichtingen van de voorgestelde nieuwe financiering ruimschoots te kunnen betalen;
2. De ondernemer bezit de kwaliteit en de mentale weerbaarheid om de
onderneming onder zeer moeilijke omstandigheden naar een (veilige) perspectiefvolle haven te loodsen;
3. De status quo van de onderneming is, dat het aan de vooravond staat haar positie op een breed front te versterken.
Met name de realisatie van dit laatste punt zal de onderneming voor de bankier / vermogensverschaffer doen verschuiven van kansrijke naar uitgebalanceerde prospect. De hiervoor opgestelde lange termijndoelstellingen zijn:
Algemeen
Alle beleidsonderdelen zijn zo (harmonisch) op elkaar afgestemd, dat de uit de activiteiten voortvloeiende risico's beheersbaar zijn. M.a.w. de onderneming is “in control'” en dientengevolge is de continuïteit gewaarborgd.
(…)
Financieel
Een door winstinhouding opgebouwde reservepositie van minimaal 30% (solvabiliteit).
Uit bovenstaande lange termijndoelstellingen blijkt, dat stabiliteit op alle beleidsonderdelen wordt voorgestaan, terwijl dit alles zal geschieden in het dynamische krachtenveld van resultaatgerichtheid.
(…)”
In het verweerschrift van de inspecteur is het verloop van het fiscaal eigen vermogen en de winst van de [X] Groep voor de volgende jaren opgenomen:
Jaar Eigen vermogen Winst
2005 € - 593.858
2006 € - 713.722 € - 119.894
2007 € - 35.722 € 848.810
2008 € 581.165 € 777.464
2009 € 640.672 € 51.492
2010 € 476.578 € - 196.792
2011 € - 98.992 € - 632.836
Na indiening van het bezwaarschrift op 24 september 2018, heeft de inspecteur belanghebbende op 10 december 2018 verzocht om informatie. Belanghebbende heeft op 13 december 2018 op dit verzoek om informatie gereageerd. Tot de gedingstukken behoren voorts (drie) emailberichten van 7 juni 2019 gewisseld tussen belanghebbende en de inspecteur over de verdere behandeling van het bezwaarschrift.
3 Geschil in hoger beroep
Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag te hoog is vastgesteld en belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag van € 60.000. Indien belanghebbende hier geen recht op heeft, is in geschil of de belastingrente juist is vastgesteld.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.