Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1598, 22/00230
Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1598, 22/00230
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 juni 2023
- Datum publicatie
- 19 juli 2023
- Zaaknummer
- 22/00230
- Relevante informatie
- Art. 8:88 Awb, Art. 8:54 Awb, Art. 24 Iw 1990
Inhoudsindicatie
In haar principaal hoger beroep klaagt belanghebbende erover dat de rechtbank:
zich deels onbevoegd heeft verklaard;
geen dwangsom heeft toegekend voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
geen schadevergoeding heeft toegekend wegens een overschrijding van de redelijke termijn;
niet heeft beslist over wettelijke rente, en
niet een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
De ontvanger heeft in het principaal hoger beroep alleen inhoudelijk verweer gevoerd over de vergoeding van proceskosten.
In het incidenteel hoger beroep van de ontvanger zijn de beslissingen van de rechtbank in het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking in geschil.
Uitspraak
kenmerk 22/00230
20 juni 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] C.V., te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,
tegen de uitspraak van 23 februari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/1324 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger.
1 Het geding in hoger beroep
Belanghebbende heeft bij brief van 4 april 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Die uitspraak is gedaan op (i) een beroep tegen een op grond van artikel 24 van de Invorderingswet (IW) genomen besluit tot verrekening van 28 juli 2019 en (ii) een beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar over € 7 kosten die in rekening zijn gebracht op een aanmaning van 18 juli 2019.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- -
-
een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van belanghebbende (door de griffier aan de ontvanger doorgezonden bij brief van 7 juni 2022);
- -
-
een verweerschrift van de ontvanger, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep (met dagtekening 18 juli 2022 en per post ingekomen ter griffie van het Hof op 20 juli 2022, zodat het incidenteel hoger beroep tijdig is ingesteld),
- -
-
een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep van belanghebbende (in het stuk aangeduid als ‘conclusie van repliek/antwoord’), en
- -
-
een nader stuk van belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De inspecteur van de Belastingdienst heeft op 12 juni 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd voor het voertuig met kenteken [kenteken] (aanslagnummer [nummer ] ; de naheffingsaanslag). Tegen die naheffingsaanslag heeft belanghebbende bij brief van 26 juni 2019 bezwaar gemaakt.
De ontvanger heeft belanghebbende met dagtekening 18 juli 2019 een aanmaning gestuurd voor de betaling van de naheffingsaanslag (de aanmaning), onder berekening van € 7 aanmaningskosten (de kostenbeschikking).
Bij geschrift van 28 juli 2019 heeft de ontvanger een ‘beschikking verrekening’ aan belanghebbende bekendgemaakt (de verrekeningsbeschikking). Daarin is vermeld dat een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein van € 2.684 voor € 66 is verrekenend met het openstaande bedrag van de naheffingsaanslag van € 59 en de daarop verschenen kosten van € 7.
Op 5 augustus 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief gereageerd op de verrekeningsbeschikking. In de aanhef van die brief is vermeld:
“Inzake: [nummer ] ; naheffingsaanslag d.d. 12-06-2019; MRB 15-02-2019 t/m 0705-2019; [X] ( [X] ) C.V.; bezwaarschrift d.d. 26-06-2019; onrechtmatige verrekening d.d. 28-07-2019; bezwaarschrift”
De brieftekst luidt, voor zover van belang:
“Namens belanghebbende, [X] ( [X] ) C.V. (…), teken ik hierbij bezwaar aan tegen de bovenvermelde onrechtmatige verrekening en de daarin vermelde kosten.
Op d.d. 26-06-2019 heb ik reeds bezwaar aangetekend tegen de onderhavige aanslag/boetebeschikking waarin ik u tevens om uitstel van betaling heb verzocht (bijlage 2). Volgens uw leidraad invordering wordt automatisch uitstel van betaling verleend wanneer een rechtsmiddel wordt toegepast.
Met andere woorden: ik bestrijd de rechtmatigheid van deze verrekening en de daarin vermelde kosten. Ik verzoek u dan ook de verrekening in te trekken / terug te storten.
(…).”
Onderaan de brief staat:
“Bijlage(n): 1. d.d. 28-07-2019; kopie bovenvermelde verrekening.
2. d.d. 26-06-2019; kopie bovenvermeld bezwaarschrift.
Met dagtekening 25 oktober 2019 heeft belanghebbende een door haar gemachtigde ondertekend formulier ‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ingediend bij de Belastingdienst. In dat formulier is bij de rubriek ‘Onderwerp aanvraag of bezwaar’ het volgende vermeld:
“2019-1200109V; Bezwaar tegen verrekening d.d. 28-07-2019 naheffingsaanslag MRB d.d. 1206-2019 met aanslagnummer [nummer ] .”
Bij brief van 12 maart 2020 heeft belanghebbende, althans haar gemachtigde voor haar, het beroep bij de rechtbank ingesteld dat tot de bestreden uitspraak heeft geleid. In de aanhef van die brief is vermeld:
“Inzake: Naheffingsaanslag Belastingdienst d.d. 12-06-2019; MRB 15-02-2019 t/m 07-05-2019; [nummer ]; [X] ( [X] ) C.V.; bezwaarschrift d.d. 26-06-2019; onrechtmatige verrekening d.d. 28-07-2019; bezwaarschrift d.d. 05-08-2019; ingebrekestelling d.d. 25-10-2019; beroepschrift wegens het niet tijdig beslissen Belastingdienst.”
De brieftekst begint met:
“Namens eiseres, [X] ( [X] ) C.V. (…), stelt ondergetekende dhr. [A] van [B] , gemachtigde te [Z] , hierbij beroep in tegen het niet tijdig in behandeling nemen van het bovenvermelde bezwaarschrift door de Belastingdienst, verweerder; dit bezwaarschrift is in kopie aangehecht.”
De ontvanger heeft bij brief van 24 april 2020 gereageerd op de in 2.4 bedoelde brief van belanghebbende van 5 augustus 2019. In de aanhef van de brief van de ontvanger staat: “Betreft: Uitspraak op uw bezwaar tegen een verrekening”. De brieftekst luidt, voor zover van belang:
“Namens uw cliënt (…) maakt u bezwaar tegen de verrekening van € 66 met de aanslag motorrijtuigenbelasting 2019 met aanslagnummer [nummer ] . Inmiddels heeft er een correctie plaatsgevonden van € 7,- dit betreft de kosten van de aanmaning. Resteert nog een bedrag van € 59,-.
(…)
Beslissing op uw bezwaarschrift
Omdat u tegen de verrekening geen bezwaar kunt maken is uw bezwaarschrift niet ontvankelijk. Toch heb ik uw bezwaar beoordeeld. (…)
(…)
Beoordeling van uw bezwaarschrift
Ik heb de verrekening opnieuw bekeken en vind dat het bedrag onterecht is verrekend. Daarom betaal ik het verrekende bedrag van € 59,- zo snel mogelijk aan u uit.”
Ter zitting bij de rechtbank heeft de ontvanger verklaard dat de aanmaningskosten van € 7 op 22 april 2020 zijn bijgeschreven op de bankrekening van belanghebbende.
Nadat de rechtbank de bestreden uitspraak heeft gedaan, heeft de ontvanger op 11 april 2022 een uitspraak op bezwaar gedaan over de kostenbeschikking. Het bezwaar is gegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank (kenmerk HAA 22/3396).
Op verzoek van belanghebbende heeft de ontvanger met dagtekening 18 mei 2021 een “aanvullende uitspraak op bezwaar” gedaan, waarin een kostenvergoeding is afgewezen en is vermeld dat de ontvanger een dwangsom van € 1.650 verschuldigd is voor het niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn doen van de uitspraak.
3. De uitspraken van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep aanvankelijk in een uitspraak buiten zitting, op de voet van artikel 8:54 Awb, ongegrond verklaard, met als motivering dat tegen een besluit tot verrekening op grond van artikel 24 van de IW geen beroep bij de bestuursrechter openstaat.
Het verzet tegen die uitspraak heeft de rechtbank gegrond verklaard, op de grond dat het bezwaar ook was gericht tegen de kostenbeschikking en dat het beroep wegens niet tijdig beslissen ook daarop betrekking had.
Na hervatting van het onderzoek heeft de rechtbank de bestreden uitspraak gedaan en als volgt beslist:
“ De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd om te oordelen op het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 betreffende de verrekeningsbeschikking;
- verklaart het beroep in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 5 augustus 2019 tegen de € 7 op 11 juli 2019 in rekening gebrachte aanmaningskosten gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op alsnog een besluit te nemen op het bezwaar tegen de € 7 op 11 juli 2019 in rekening gebrachte aanmaningskosten binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak en
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 50 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.”
In de uitspraak is verder het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een dwangsom vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar afgewezen, evenals haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn en haar verzoek tot vergoeding van de proceskosten.
4 Geschil in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
In haar principaal hoger beroep klaagt belanghebbende erover dat de rechtbank:
-
zich deels onbevoegd heeft verklaard;
-
geen dwangsom heeft toegekend voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
-
geen schadevergoeding heeft toegekend wegens een overschrijding van de redelijke termijn;
-
niet heeft beslist over wettelijke rente, en
-
niet een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
De ontvanger heeft in het principaal hoger beroep alleen inhoudelijk verweer gevoerd over de vergoeding van proceskosten.
In het incidenteel hoger beroep van de ontvanger zijn de beslissingen van de rechtbank in het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking in geschil.
Voor het overige verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling
Verrekeningsbeschikking (principaal hoger beroep)
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verrekeningsbeschikking een op grond van artikel 24 van de IW genomen besluit is. Tegen een dergelijk besluit staat geen beroep open bij de bestuursrechter (artikel 8:5, eerste lid, van de Awb gelezen in verbinding met artikel 1 van bijlage 2 bij die wet). Ook is het bepaalde in de Awb over de bezwaarschriftprocedure niet van toepassing (artikel 1, tweede lid, van de IW; vergelijk de uitspraak van het Hof van 2 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3640, rechtsoverweging 5.2). De rechtbank heeft daarom terecht beslist dat zij onbevoegd is in het beroep over de verrekeningsbeschikking.
Wanneer tegen een besluit geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, kan evenmin met vrucht bij de bestuursrechter om een vergoeding van schade als gevolg van dat besluit worden verzocht. De rechtbank heeft daarom ook terecht het verzoek tot schadevergoeding afgewezen (vergelijk artikel 8:88, tweede lid, van de Awb).
De klachten van belanghebbende over de beslissingen van de rechtbank betreffende de verrekeningsbeschikking falen daarom.
Incidenteel hoger beroep betreffende de kostenbeschikking
De rechtbank heeft, althans vanaf haar uitspraak op verzet (zie 3.2), in de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 5 augustus 2019 mede een bezwaarschrift tegen de kostenbeschikking gelezen. Zij heeft daarom ook een beroep tegen niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking onderkend, hetgeen bovendien gegrond is verklaard. De rechtbank heeft echter het verzoek om een dwangsom afgewezen met als reden dat de ingebrekestelling van 25 oktober 2019 (zie 2.5) niet op het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking betrekking heeft.
Ook het Hof ziet in het door belanghebbende ingediende ingebrekestellingsformulier niet voldoende duidelijk een ingebrekestelling voor het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300, rechtsoverweging 4.4). Anders dan de rechtbank verbindt het Hof daaraan het gevolg dat het beroep tegen het niet tijdig doen van die uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk is. Een dergelijk beroep is immers pas mogelijk na een ingebrekestelling, behoudens een hier niet relevante uitzondering (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
De reden dat de ingebrekestellingsformulier niet voldoende duidelijk op de uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking betrekking heeft, is dat in het formulier bij ‘onderwerp aanvraag of bezwaar’ slechts is vermeld “Bezwaar tegen verrekening d.d. 2807-2019”. Ook de brief van 5 augustus 2019, die belanghebbende stelt bij het formulier te hebben gevoegd, heeft op het eerste gezicht alleen betrekking op de verrekeningsbeschikking. De aanmaning waarop de kosten in rekening zijn gebracht, wordt niet genoemd in de aanhef van die brief en in het overzicht van de bijlagen, en is ook niet bijgevoegd (zie 2.4). De aansporing voor de ontvanger die van de toezending van het ingebrekestellingsformulier uitgaat, heeft daarom alleen duidelijk betrekking op het ‘bezwaar’ tegen de verrekeningsbeschikking. Voor dat ‘bezwaar’ geldt echter geen beslistermijn en is de dwangsomregeling niet van toepassing (vergelijk 5.1 hiervoor).
De klachten van de ontvanger in het incidenteel hoger beroep treffen daarom doel.
Lot van het principaal hoger beroep betreffende de kostenbeschikking
Gegeven de uitkomst van het incidenteel hoger beroep, kan hetgeen in het principaal hoger beroep nog is aangevoerd over de kostenbeschikking, niet tot gegrondverklaring van dat hoger beroep leiden.
Slotsom
Het principaal hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de ontvanger is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient gedeeltelijk te worden vernietigd.