Rechtbank Noord-Holland, 24-02-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1763, AWB - 19 _ 4980
Rechtbank Noord-Holland, 24-02-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1763, AWB - 19 _ 4980
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 24 februari 2023
- Datum publicatie
- 17 maart 2023
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2024:1335, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4980
- Relevante informatie
- Art. 7:6 Adw
Inhoudsindicatie
Douanerecht. Nakomen voorwaarden vergunning actieve veredeling, Terugbetalingsbeschikking. Vertrouwensbeginsel. Artikelen 116 en 120 DWU. Bijzondere omstandigheden. Rente verschuldigd door douane over terugbetaalde bedrag ?
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4980
(gemachtigde: mr. ing. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (utb) met het nummer eindigend op [# 1] uitgereikt van € 7.811.280,14 (€ 7.589.216,01 aan douanerechten op industrieproducten en € 222.064,13 aan rente op achterstallen). Deze utb heeft betrekking op de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017. Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 is dit bedrag verminderd met € 702.886,06, zodat een bedrag van 7.108.394,08 resteert (€ 6.905.770,91 aan douanerechten en € 202.623,17 aan rente op achterstallen).
Verweerder heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan eiseres een beschikking terugbetaling gestuurd met het kenmerk [kenmerk] . In deze beschikking is verweerder op grond van artikel 116, eerste lid, sub a, gelezen in samenhang met artikel 116, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) op eigen initiatief overgegaan tot terugbetaling van € 3.440.298,96 aan douanerechten, die zijn geheven over de periode van 1 september 2016 tot en met 30 juni 2017 ter zake van veredelingsproducten. Dit bedrag zal blijkens de beschikking worden verrekend met het bedrag dat is vermeld in de utb van 21 augustus 2018 met het nummer eindigend op [# 1] .
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 het bezwaar van eiseres tegen deze beschikking terugbetaling ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2022 te Haarlem. De rechtbank heeft de zaak gelijktijdig behandeld met de beroepen met de zaaknummers
HAA 20/2055, HAA 20/2056, HAA 19/4981 en HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] (afdelingshoofd van finance en accountancy) en [naam 2] (verricht de douanewerkzaamheden bij eiseres), bijgestaan door de kantoorgenoten van de gemachtigde van eiseres, mr. [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . Namens verweerder zijn verschenen mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Bij brief van 27 januari 2023 heeft eiseres verzocht om heropening van het onderzoek. De rechtbank heeft dit verzoek op 21 februari 2023 afgewezen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling
(hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In (een bijlage bij) die vergunning is vastgesteld welke goederen eiseres onder de regeling AV mag plaatsen. Vermelding in de bijlage vindt plaats op basis van de taric-code (10 cijfers). De door eiseres onder de regeling AV geproduceerde personenauto’s worden wereldwijd verkocht. Eiseres heeft, in de periode van juli 2017 tot maart 2018, een aantal malen verzocht om wijziging van de aan haar verleende vergunning, in die zin dat zij verzocht om wijziging c.q. uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling AV mag plaatsen. Achtergrond van die verzoeken was steeds dat er goederen bleken te worden gebruikt bij de veredeling die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning. Die verzoeken hebben, uiteindelijk, steeds geleid tot de afgifte van een nieuwe vergunning, met een uitgebreide reikwijdte.
2. Bij een controle van door eiseres ingediende aanzuiveringsafrekeningen heeft verweerder geconstateerd dat er in de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de twee in die periode van kracht zijnde vergunningen (te weten die eindigend op de nummers [# 2] en [# 3] ). Op basis van deze constatering is verweerder van mening dat in de genoemde periode voor deze goederen niet aan de voorwaarden van de vergunningen is voldaan en dat dus ingevolge artikel 79, eerste lid, letter c, van het DWU douaneschulden zijn ontstaan. Verweerder heeft vervolgens de onder het kopje ‘Procesverloop’ genoemde utb uitgereikt.
3. Verweerder is overgegaan tot ambtshalve terugbetaling van douanerechten, omdat deze dubbel zijn geheven. Voor de onder de regeling AV gebrachte veredelingsproducten zijn op de datum van het verstrijken van de aanzuiveringstermijn douanerechten geheven, omdat deze producten op die datum worden geacht in het vrije verkeer te zijn gebracht. Achteraf is verweerder gebleken dat die veredelingsproducten zijn voortgekomen uit goederen die ten onrechte onder de regeling AV zijn gebracht, omdat zij niet onder de vergunning AV vielen. Voor die producten was daardoor al eerder een douaneschuld ontstaan.
4. Bij e-mail van 23 augustus 2019 heeft eiseres (onder meer) aan verweerder meegedeeld akkoord te zijn met de berekening van de bedragen van de met de bij uitspraak op bezwaar toegepaste vermindering van de bedragen van de op 21 augustus 2018 uitgereikte utb.
Geschil
5. In geschil is het antwoord op de vraag of de terugbetalingsbeschikking tot het juiste bedrag is vastgesteld en of verweerder terecht heeft afgezien van het vergoeden van rente.
6. Eiseres stelt dat verweerder haar heeft gedwongen om een separate procedure te voeren om een oordeel te verkrijgen over de terugbetaling. Zij is van mening dat de artikelen 116 – 120 van het DWU door verweerder moeten worden toegepast in het ‘primaire’ bezwaar tegen de utb zelf. Volgens eiseres heeft verweerder in de procedure in bezwaar ten onrechte niet geoordeeld over het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft in die procedure immers specifiek en gemotiveerd verzocht om toepassing van dit beginsel. Verweerder heeft in bezwaar echter alleen getoetst aan artikel 116 van het DWU.
Eiseres is van mening dat verweerder verzuimt om over te gaan tot betaling van rente. Zij stelt zich op het standpunt dat nu zij bij navordering rente op achterstallen moet betalen, verweerder deze rente dan ook bij een terugbetaling dient te vergoeden. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar een uitspraak van het Europees Hof van Justitie (HvJ) van 28 april 2022 in de zaak Grafendörfer (ECLI:EU:C:2022:306).
Het lijkt eiseres niet opportuun om de door haar in andere beroepschriften aangevoerde gronden, die gericht zijn tegen de uitspraken op bezwaar direct gerelateerd aan de utb’s, in de onderhavige zaak uitgebreid te behandelen. Omdat verweerder de gronden in zijn uitspraak op bezwaar wel heeft behandeld en beoordeeld, voert eiseres deze alsnog kort op en verzoekt zij de rechtbank voor de volledigheid deze ook onderdeel te laten zijn van de onderhavige zaak. Echter, het lijkt eiseres meer zinvol om de procedures en de grondslagen van elkaar te scheiden. De gronden zijn: er is geen douaneschuld ontstaan, de douaneschuld is tot een te hoog bedrag vastgesteld, de douaneschuld is op basis van artikel 124 van het DWU tenietgegaan en de rente op achterstallen is ten onrechte in rekening gebracht.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vergoeding van rente over de aan haar terugbetaalde douanerechten op industrieproducten en rente op achterstallen.
Eiseres verzoekt verweerder te veroordelen in de proceskosten en de griffierechten en om haar een vergoeding van immateriële schade toe te kennen, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
7. Verweerder stelt dat de terugbetaling op goede gronden en tot het juiste bedrag heeft plaatsgevonden. Tevens stelt verweerder dat de wettelijke bepalingen hem geen ruimte bieden om over te gaan tot vergoeding van rente over het bedrag van de terugbetaling. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
8. In de onderhavige zaak zal de rechtbank beslissen over de geschilpunten van partijen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en het al dan niet verschuldigd zijn van rente over het door verweerder terugbetaalde bedrag.
De overige gronden die aan de orde zijn gesteld (te weten: over het al dan niet ontstaan van een douaneschuld, de hoogte en het eventuele tenietgaan van de douaneschuld op basis van artikel 124 van het DWU en de rente op achterstallen) blijven in deze zaak onbesproken. De rechtbank vat de beroepen van eiseres aldus op dat deze gronden zich richten tegen de uitspraken op bezwaar die direct gerelateerd zijn aan de utb’s en dus niet tegen de beschikking terugbetaling die het voorwerp vormt van de onderhavige zaak. Op deze gronden wordt door de rechtbank bij uitspraken van heden in de andere, gelijktijdig behandelde beroepen beslist.
9. De in geschil zijnde terugbetaling heeft betrekking op douaneschulden die zijn ontstaan na 1 mei 2016, de datum waarop het DWU van toepassing is geworden.
10. Artikel 120 van het DWU luidt als volgt:
“Billijkheid
1. In andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen wordt een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest.
2. De bijzondere omstandigheden bedoeld in lid 1 worden geacht te bestaan indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de schuldenaar zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, en indien de schuldenaar in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet het nadeel zou hebben geleden door de inning van het bedrag aan in- of uitvoerrechten.”
11. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat zowel het indelen als de plaatsing van de goederen onder de regeling steeds onderwerp van gesprek en controle zijn geweest ten tijde van de testruns. Ook is volgens eiseres ten tijde van de intensieve samenwerking, waar de testruns onderdeel van waren, vanuit de kant van verweerder geen enkele op- of aanmerking gemaakt over de situatie van eiseres. Eiseres veronderstelde dan ook – en mocht veronderstellen – dat zij steeds juist heeft gehandeld. Van belang daarbij is dat eiseres een heel belangrijke speler in de markt is. Daarnaast is volgens eiseres als bijzondere omstandigheid aan te merken dat de Europese Unie geen middelen misloopt en er dus geen nadeel aanwezig is voor de Unie. Dit vloeit voort uit de door eiseres genoemde REM-beschikkingen 24/97, 25/97 en 26/97. Voor de goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht, zijn de invoerrechten betaald en alle andere goederen zijn wederuitgevoerd. In de communicatie en correspondentie met de douane is op geen enkele wijze melding gemaakt van enige vorm van nalatigheid van eiseres.
12. Verweerder voert aan dat ondernemingen met een vergunning AV de mogelijkheid hebben om de gegevens geautomatiseerd bij de douane aan te leveren. Voorwaarde daarvoor is dat deze ondernemingen aan de benodigde technische voorwaarden en eisen kunnen voldoen. Of de ondernemingen daartoe in staat zijn, wordt nagegaan in een bepaald traject waarvan onderdeel uitmaakt dat aan de hand van de testprogrammatuur van de douane een testversie van de geautomatiseerde opgave wordt ingediend. Dit testtraject moet verplicht worden doorlopen door alle ondernemingen die met een geautomatiseerde opgave willen werken. Eiseres heeft aangegeven dat zij met een geautomatiseerde opgave wilde gaan werken. Daarom zijn in samenwerking met verweerder testruns uitgevoerd, maar deze hadden uitsluitend tot doel om te beoordelen of aan de gestelde technische eisen werd voldaan. De testruns waren niet gericht op het al dan niet voldoen aan de voorwaarden verbonden aan de vergunning AV. Daarvoor zet verweerder ander middelen in. Dat de Europese Unie geen eigen middelen is misgelopen, is geen argument waarmee de aanwezigheid van een bijzondere situatie kan worden onderbouwd.
13. Nu verweerder gemotiveerd heeft betwist dat bij eiseres sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 120 van het DWU, ligt het op de weg van eiseres om het bewijs te leveren waaruit volgt dat zij zich in een uitzonderlijke situatie bevond ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenden als zij, en dat zij in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet was geconfronteerd met de douanerechten en rente op achterstallen waarvan zij teruggave verlangt (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, C574/17 P, ECLI:EU:C:2018:598, Europese Commissie – Combaro SA). Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Uit de door verweerder gegeven toelichting op de gang van zaken maakt de rechtbank op dat alle ondernemingen met een vergunning AV die gebruik wensen te maken van de mogelijkheid om gegevens geautomatiseerd aan te leveren, verplicht worden gesteld om in samenwerking met verweerder testruns te doorlopen. Het doorlopen van testruns maakt dus niet dat de positie van eiseres afwijkt van andere ondernemingen met een vergunning AV. Dat eiseres een grote marktspeler is, maakt dit niet anders. Ook heeft verweerder het doel van de testruns toegelicht. De testruns zijn uitsluitend gericht op het technisch functioneren van de systemen en de bestaanbaarheid van de verstrekte gegevens (in verband met de definities van velden, informatieblokken en transactiecodes), met het oog op de aanlevering van de geautomatiseerde opgave aan verweerder. Dat doel houdt geen enkel verband met de naleving van een vergunning AV. Dat tijdens de testruns inhoudelijk is gesproken over het indelen en de plaatsing van de goederen onder de regeling AV is niet komen vast te staan. De stelling van eiseres dat verweerder tijdens de testruns iets over de schending van de voorwaarden van de vergunning AV had kunnen of moeten zeggen en dat zij, nu verweerder dit niet heeft gedaan, mocht veronderstellen dat zij juist handelde, kan niet worden gevolgd. Gelet op de omstandigheden had het veeleer op de weg van eiseres gelegen om bijvoorbeeld bijtijds vragen aan verweerder te stellen over het indelen en de plaatsing van goederen onder de regeling AV dan te wachten op een activiteit van verweerder. Verweerder mocht van een professionele marktdeelnemer als eiseres verwachten dat zij zich zou houden aan de voorwaarden van de vergunning.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de Europese Unie geen middelen heeft misgelopen, voor zover daar sprake van zou zijn, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.
14. De verwijzing door eiseres naar de REM-beschikkingen 24/97, 25/97 en 26/97 maakt hetgeen hiervoor is overwogen niet anders. Eiseres stelt terecht dat zij niet rechtstreeks een beroep op deze beschikkingen kan doen. De beschikkingen kunnen mogelijk wel meer inzicht in de toepassing en interpretatie van het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ geven, maar dat is in het onderhavige geschil niet het geval. De omstandigheden in de zaken waarin de REM-beschikkingen zijn gegeven, zijn onvoldoende vergelijkbaar met de onderhavige zaken. In de zaken waarin de REM-beschikkingen zijn gegeven was sprake van een vergunning AV waarin in de voorwaarden van deze vergunning was opgenomen dat tot een genoemde datum een genoemde maximale hoeveelheid tomatenconcentraat mocht worden geïmporteerd en na het uitvoeren van genoemde bewerkingen moest worden geëxporteerd. Het geschil in die zaken gaat over de import en export van hoeveelheden tomatenconcentraat na de in de voorwaarden van de vergunning genoemde datum. In de thans in geschil zijnde zaken zijn goederen onder de vergunning AV gebracht waarvoor geen vergunning AV was verleend.
Rente
15. Bij brief van 26 september 2022 heeft eiseres de rechtbank onder meer bericht dat partijen in overleg zijn over een eventuele betaling door verweerder van rente over het terugbetaalde bedrag en dat zij mogelijk buiten de rechter om tot een passende oplossing kunnen komen. Ter zitting hebben partijen de rechtbank desgevraagd geïnformeerd dat zij niet tot een vergelijk over de rente zijn gekomen.
16. Eiseres vordert rente over het door verweerder aan haar terugbetaalde bedrag van € 3.440.298,96 aan douanerechten.
16. In het beroep met zaaknummer HAA 19/4981, dat tegelijkertijd op zitting is behandeld, heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over bovengenoemd bedrag, dat is begrepen in de utb van 21 augustus 2018. Bij uitspraak van heden in dat beroep heeft de rechtbank conform dit standpunt van eiseres geoordeeld. Dit betekent dat de rechtbank niet meer toekomt aan beoordeling van de in dit beroep voorliggende rentevordering.
18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
19. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de onderhavige zaak en de zaken met de nummers HAA 19/4981 en HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985 (waarin de rechtbank eveneens heden uitspraak doet) in beroep voor de verzochte immateriële schadevergoeding als samenhangend zijn te beschouwen. De rechtbank volgt partijen hierin. De rechtbank gaat voor de berekening van de aanvang van de termijn uit van het eerst ontvangen bezwaarschrift. Dit is het bezwaarschrift in zaak HAA 19/4981, dat op 30 augustus 2018 door verweerder is ontvangen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de vergoeding van immateriële schade in de zaken met de nummers HAA 19/4981 en HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985 worden toegekend en niet in de onderhavige zaak.
Vergoeding griffierecht 20. Omdat, gezien de termijnen, wel aanleiding is voor een vergoeding van immateriële schade zal de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden gelast het door eiseres in het onderhavige beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond.
- -
-
gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem, en dr. mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: