Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-10-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9355, 16/01045
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-10-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9355, 16/01045
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2017
- Datum publicatie
- 6 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:9355
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:3860, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:101
- Zaaknummer
- 16/01045
Inhoudsindicatie
Invordering. Aanmaningskosten. Verjaring belastingschuld? Tijdige en juiste stuiting?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 16/01045
uitspraakdatum: 31 oktober 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2016, nummer AWB 15/3410, in het geding tussen belanghebbenden en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Ontvanger)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Ontvanger heeft [X] bij beschikking van 2 april 2003 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting en omzetbelasting ten name van [A] B.V., tot een bedrag van € 77.626,40.
De Ontvanger heeft aan belanghebbenden met dagtekening 19 februari 2015 een aanmaning verstuurd voor de betaling van de aansprakelijkheidsschuld. Daarbij heeft hij bij beschikking een bedrag van € 15 aanmaningskosten in rekening gebracht.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen de beschikking aanmaningskosten. Bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2015 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 juli 2016 ongegrond verklaard.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de heer [B] namens belanghebbenden en mr. [C] , als de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede mr. [D] namens de Ontvanger.
De Ontvanger heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Aan [A] BV te [Z] (hierna: [A] BV) zijn – voor zover hier van belang – de navolgende naheffingsaanslagen opgelegd en beschikkingen heffingsrente vastgesteld:
middel dagtekening vervaldatum bedrag LH/OB heffingsrente
Loonheffing 1999 12-10-2000 27-10-2000 € 40.130,51 € 1.918,13
Omzetbelasting 1999 28-10-2000 12-11-2000 € 31.286,78 € 1.683,98
De naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de naheffingsaanslagen, de naheffingsaanslag loonheffing 1999 respectievelijk de naheffingsaanslag omzetbelasting 1999) staan onherroepelijk vast.
[X] (hierna: [X] ) is vanaf de datum van oprichting van [A] BV, te weten 12 februari 1998, enig bestuurder van de vennootschap. Enig aandeelhouder is mevrouw [E] (hierna: [E] ), de partner van [X] .
Met dagtekening 22 januari 2002 heeft de belastingdeurwaarder voor de in 2.1 bedoelde naheffingsaanslagen dwangbevelen met bevel tot betaling betekend aan [X] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [A] BV.
Bij beschikking van 2 april 2003 heeft de Ontvanger [X] op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen, heffingsrente en invorderingskosten voor een totaal van € 77.626,40.
Op het bezwaarschrift van [X] heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2003 de beschikking gehandhaafd. [X] heeft vervolgens bij het Hof beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Aanvankelijk heeft de Ontvanger ter zake van de uit hoofde van de aansprakelijkheidsbeschikking van [X] te vorderen bedragen, conservatoir beslag laten leggen op aan [X] toebehorende panden (onroerende zaken). [X] wilde op enig moment tot verkoop van één of meer van deze panden overgaan, doch het beslag blokkeerde die verkoop of verkopen. In overleg tussen [X] en de Ontvanger werd het beslag op 1 december 2004 opgeheven onder de voorwaarde dat een bedrag (hoofdsom € 82.500) bij de notaris in depot werd gestort, hetgeen ook is gebeurd.
Met dagtekening 18 juli 2006 heeft de Ontvanger aan [A] BV, door terpostbezorging van het afschrift, een dwangbevel betekend met het bevel tot betaling van de naheffingsaanslag omzetbelasting 1999. Dit dwangbevel is gevolgd door een aankondiging beslaglegging door de Ontvanger ten laste van [A] BV, welke zou plaatsvinden op 9 oktober 2006.
Begin oktober 2006 heeft de gemachtigde van [X] , tevens de gemachtigde van [A] BV, aan de Ontvanger – voor zover hier van belang – als volgt geschreven:
“Door de heer [X] werd mij ter hand gesteld een aankondiging beslaglegging ten laste van [A] B.V. (…) Bij mijn weten staan er op dit moment meer dan voldoende middelen onder een notaris om de openstaande belastingschulden van [A] B.V. te voldoen. Vanuit die optiek is er dan ook geen enkele noodzaak en rechtvaardiging voor de aangekondigde beslaglegging.
Op 26 oktober 2006 heeft de gemachtigde, nu namens [A] BV, aan de Ontvanger – voor zover hier van belang – als volgt geschreven:
“Inzake: [A] /Ontvanger 17 Inv
Naar aanleiding van onze eerdere telefonische gesprekken met betrekking tot de uitgebrachte dagvaarding op grond van artikel 17 Invorderingswet en het eerder gedane verzoek om de invordering aan te houden bericht ik u als volgt.
U hebt meerdere malen aangegeven dat het uitbrengen van een dagvaarding niet nodig was geweest en dat beslaglegging achterwege kon blijven indien en voorzover door [A] B.V. uitstel van betaling zou worden gevraagd. (…)
Ik verzoek u namens [A] B.V. voor de thans openstaande belastingschuld uitstel van betaling te verlenen.”
Bij beschikking van 31 oktober 2006 heeft de Ontvanger het gevraagde uitstel verleend. De Ontvanger heeft, voor zover hier van belang, daartoe overwogen:
“U heeft namens [A] B.V. uitstel van betaling gevraagd (…)
(…)
U heeft om uitstel gevraagd omdat er een aansprakelijkheidsprocedure is ingediend tegen de aansprakelijkstelling voor de aanslagen. Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt totdat er een uitspraak is gedaan in de aansprakelijkheidsprocedure of de aansprakelijkheidsprocedure wordt ingetrokken.”
Met dagtekening 13 juni 2007 heeft de Ontvanger aan [A] BV, door terpostbezorging van het afschrift, een dwangbevel betekend met het bevel tot betaling van de naheffingsaanslag loonheffing 1999.
Na mondelinge behandeling ter zittingen op 9 maart 2006, 28 september 2006 en 18 januari 2008, heeft het Hof bij uitspraak van 13 maart 2008, de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger van 11 juli 2003 inzake de aansprakelijkstelling vernietigd, en de zaak teruggewezen naar de Ontvanger met de opdracht om [X] opnieuw te horen en om opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen.
Op 26 september 2008 heeft de Ontvanger inzake de aansprakelijkheid van [X] (opnieuw) uitspraak op bezwaar gedaan. Hiertegen heeft [X] beroep ingesteld bij de Rechtbank. Op 18 mei 2010 is het beroep ongegrond verklaard. Hiertegen is hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 27 april 2011 is het hoger beroep ongegrond verklaard. [X] heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7714, BNB 2012/221) gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van de aansprakelijkstelling van [X] voor de invorderingsrente en de invorderingskosten, en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te s-Hertogenbosch.
Op 1 februari 2013 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het hoger beroep van [X] ongegrond verklaard. [X] heeft wederom beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het (tweede) beroep in cassatie bij arrest van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:23, BNB 2013/214) gegrond verklaard en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Den Haag.
Bij emailbericht van 13 februari 2013 heeft de notaris aan de gemachtigde van [X] geschreven:
“Gaarne verzoek ik u mij namens uw cliënt te berichten voor welke bedragen, ik gevolg kan geven aan betaling uit het door ons aangehouden depot (…. hoofdsom € 82.500) naar de belastingdienst.”
De gemachtigde heeft de notaris op 21 februari 2013, eveneens per emailbericht, – onder meer – als volgt bericht:
“In mijn optiek is de procedure nog niet afgerond en komt aan de Ontvanger, mede gezien de afboeking in het verleden, niet een bedrag van € 82.500 te vermeerderen met rente toe.”
Bij schriftelijke mededeling van 5 juli 2013, blijkens het exploot van 6 augustus 2013 door de belastingdeurwaarder aan [X] betekend op 6 augustus 2013, heeft de Ontvanger aan [X] als volgt bericht:
“Mededeling nieuwe verjaringstermijn
Geachte heer/mevrouw [X]
U bent op 2 april 2013 aansprakelijk gesteld voor 3 aanslagen loonbelasting en omzetbelasting voor 1999 en voor het derde kwartaal 2002 opgelegd ten laste van [A] BV (…)
Op 5 juli 2013 heb ik geconstateerd dat een bedrag van € 73199,34 exclusief rente nog niet aan ons is betaald.
Ik wil voorkomen dat deze schuld verjaart. Met deze brief laat ik u weten dat ik de invorderingstermijn verleng tot vijf jaar vanaf de datum van deze brief. Dit betekent dat er een nieuwe verjaringstermijn begint en de Belastingdienst aanspraak blijft maken op betaling van deze schuld.
(…)”
[In] 2014 is [X] overleden. Bij akte van 30 januari 2014 is de nalatenschap van [X] door zijn erfgenamen beneficiair aanvaard.
Bij uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014 is het hoger beroep van [X] en belanghebbenden met betrekking tot de invorderingskosten en de invorderingsrente gegrond verklaard. Belanghebbenden hebben beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard bij arrest van 6 februari 2015, nr. 14/02535, ECLI:NL:HR:2015:226.
Bij brief 19 februari 2015 heeft de Ontvanger belanghebbenden, als erfgenamen van [X] , aangemaand inzake de aansprakelijkheidsschuld van (na aftrek van gedane betalingen) € 63.199,40 en de vervolgingskosten van € 237,94. Daarbij heeft de Ontvanger op de voet van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen € 15 aanmaningskosten in rekening gebracht.
Belanghebbenden hebben bij brief van 4 maart 2015 bij de Ontvanger bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten omdat de onderliggende belastingschuld naar opvatting van belanghebbenden is verjaard.
[A] BV is per 28 april 2015 opgehouden te bestaan.
De Ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbenden bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2015 ongegrond verklaard. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank die het beroep bij uitspraak van 14 juli 2016 ongegrond heeft verklaard.
Bij schriftelijke mededeling van 5 april 2016, blijkens het exploot van eveneens 5 april 2016 door de belastingdeurwaarder – ter attentie van [E] – aan [A] BV op dezelfde dag betekend, heeft de Ontvanger – voor zover hier van belang – als volgt bericht:
“Mededeling nieuwe verjaringstermijn
Geachte mevrouw [E]
Volgens het testament van uw overleden partner [X] bent u benoemd tot executeur van de nalatenschap. (…)
Uw overleden partner was bestuurder van [A] BV. (…)
[A] BV heeft op 12 oktober 2000 een naheffingsaanslag loonbelasting over tijdvak 1999 ontvangen (…). Op 1 april 2015 heb ik geconstateerd dat een bedrag van € 43.006,64 nog niet aan ons is betaald.
[A] BV heeft voorts op 28 oktober 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting over tijdvak 1999 ontvangen (…). Op 1 april 2015 heb ik geconstateerd dat een bedrag van € 23.979,28 nog niet aan ons is betaald.
Ik wil voorkomen dat deze schuld verjaren (sic). Met deze brief laat ik u weten dat ik de invorderingstermijn verleng tot vijf jaar vanaf de datum van deze brief. Dit betekent dat er een nieuwe verjaringstermijn begint en de Belastingdienst aanspraak blijft maken op betaling van deze schuld.
(…).”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Ontvanger terecht € 15 aanmaningskosten in rekening heeft gebracht. De onderliggende vraag die partijen verdeeld houdt is of de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld is verjaard. Daarbij verschillen partijen met name van mening over het antwoord op de vragen of de Ontvanger tijdig en op de juiste wijze de verjaring heeft gestuit, of aan [A] BV uitstel van betaling werd verleend en op welk tijdstip het mogelijk door de Ontvanger bij beschikking van 31 oktober 2006 aan [A] BV verleende uitstel van betaling is geëindigd.
Belanghebbenden – zo begrijpt het Hof – stellen dat geen sprake is geweest van een verzoek om uitstel van betaling, dat het verleende uitstel van betaling met de uitspraak van het Hof op 13 maart 2008 is geëindigd, dan wel uiterlijk met de tweede uitspraak van het Hof van 27 april 2011, en dat de door de Ontvanger in zijn brieven van 5 juli 2013 en 5 april 2016 ingeroepen stuiting betrekking heeft op de aansprakelijkheidsschuld van – destijds – [X] en niet op de belastingschuld van [A] BV. Daardoor was – zo stellen belanghebbenden – de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld reeds ten tijde van de verzending van aanmaning verjaard.
De Ontvanger is van mening dat de verjaring niet is ingetreden. Het verleende uitstel van betaling is – aldus de Ontvanger – van rechtswege geëindigd op datum van het laatste arrest van de Hoge Raad in de gehele aansprakelijkheidsprocedure, op 6 februari 2015.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en van de uitspraak van de Ontvanger en tot vernietiging van de beschikking aanmaningskosten.
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.