Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2798, 17/00740
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2798, 17/00740
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 maart 2018
- Datum publicatie
- 30 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:2798
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2017:3327, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2120
- Zaaknummer
- 17/00740
Inhoudsindicatie
Verlener van AWBZ-zorg is naar het oordeel van het Hof geen ondernemer.
Uitspraak
Locatie Leeuwarden
nummer 17/00740
uitspraakdatum: 27 maart 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2017, nummer LEE 16/2497, ECLI:NL:RBNNE:2017:3327,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.365 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.552. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 477.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 juni 2017 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] en [C] , alsmede mr. [D] , namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [E] en [F] . Het onderzoek ter zitting heeft, op verzoek van belanghebbende, gelijktijdig met de door andere belanghebbenden aanhangig gemaakte zaken onder de zaaknummers 17/00741 en 17/00742 plaatsgevonden.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren [in] 1963, is werkzaam als verzorgende Individuele Gezondheidszorg. Sinds 1 januari 1993 staat belanghebbende bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de handelsnaam " [G] ". De omschrijving van belanghebbendes activiteiten luidt: "Het verlenen van 24-uurs verpleging en begeleiding thuis aan mensen met een PGB en particulier".
Belanghebbende verleende in het jaar 2013 thuiszorg in natura als bedoeld in de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (verder: AWBZ). Het gaat daarbij met name om palliatieve 24-uurszorg aan terminale patiënten. In dat jaar verrichtte hij deze werkzaamheden voor de thuiszorginstellingen [H] , [I] , [J] te [K] en [L] .
Belanghebbende heeft in 2013 voor in totaal € 45.281 aan AWBZ gefinancierde zorg in natura verleend voor de onder 2.2 vermelde zorginstellingen. Hij heeft de met die werkzaamheden in de zorg gegenereerde inkomsten in zijn aangifte in de IB/PVV voor 2013 opgegeven als winst uit onderneming ten bedrage van € 37.180 (€ 45.281 -/- € 8.101 aan kosten) en daarop de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling in mindering gebracht. Aan belastbaar inkomen uit werk en woning heeft hij aldus € 16.798 aangegeven.
De onder 2.2 vermelde zorginstellingen waarvoor belanghebbende werkzaam is geweest zijn instellingen die op grond van de Wet toelating zorginstellingen (verder: WTZi) zijn aangewezen als instellingen die uit AWBZ gefinancierde thuiszorg in natura mogen verlenen en daartoe een contract met zorgkantoren hebben afgesloten (verder: zorgaanbieders).
Tijdens een boekenonderzoek bij een zorgaanbieder is een kopie van een verklaring arbeidsrelatie winst uit onderneming (verder: VAR-wuo) van belanghebbende aangetroffen. De Inspecteur heeft op 15 oktober 2013 die VAR-wuo herzien en gewijzigd in een VAR-loon uit dienstbetrekking (verder: VAR-loon).
Bij de aanslag in de IB/PVV voor 2013 van 28 oktober 2015 heeft de Inspecteur de door belanghebbende genoten inkomsten uit verleende AWBZ-zorg in natura ad € 45.281 aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 36.365.
Bij de tussen partijen op 20 december 2016 gewezen uitspraak in de zaken met de nummers 15/01435 en 15/01426 heeft het Hof (ECLI:NL:GHARL:2016:10247) de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 september 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:4443) bevestigd. In die laatste uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beschikkingen houdende -kort gezegd- de herziening van de VAR-wuo in VAR-loon betreffende 2013 en 2014, ongegrond verklaard.
Door het Hof is in de uitspraak van 20 december 2016 (zie onder 2.7) onder meer het volgende overwogen:
"4.6 Het Hof stelt voorop dat de kosten van de door belanghebbende verrichte diensten (thuiszorg in natura) slechts voor vergoeding op grond van de AWBZ in aanmerking komen als deze diensten worden verricht door een daartoe aangewezen zorginstelling (hierna: zorgaanbieder) waarmee de verzekeraar van de zorgvrager een overeenkomst heeft gesloten (artikelen 10 en 15 van de AWBZ en artikel 5, eerste lid van de Wtzi). Belanghebbende beschikte in oktober 2013 niet over een dergelijke aanwijzing. Dat betekent dat niet de afzonderlijke zorgvragers aan wie belanghebbende zijn diensten verleende, maar de betreffende zorgaanbieders [I] en [J] moeten worden aangemerkt als de opdrachtgevers van belanghebbende. In overeenstemming hiermee neemt belanghebbende in hoger beroep niet meer het standpunt in dat hij evenveel opdrachtgevers heeft als het aantal zorgvragers waarvoor hij feitelijk heeft gewerkt, maar dat de zorgaanbieders als zijn opdrachtgevers moeten worden aangemerkt.
Uit de in de voorgaande overweging genoemde wettelijke bepalingen en ook uit het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg blijkt dat de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen zorg bij de zorgaanbieder ligt. Dat blijkt ook uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten tussen de zorgaanbieders [I] en [J] en de namens de verzekeraars optredende zorgkantoren [M] en [N] . Hierin is op gedetailleerde wijze vastgelegd aan welke voorwaarden op kwalitatief en administratief gebied de zorgaanbieders moeten voldoen. Om aan die verplichtingen te kunnen voldoen is noodzakelijk dat de zorgaanbieder aanwijzingen kan geven aan alle door haar ingeschakelde zorgverleners. Dat die zorgaanbieders van die bevoegdheid ook gebruik maken, blijkt uit de onder de feiten opgenomen richtlijnen voor medewerkers van [I] en de opgenomen vacaturetekst van die organisatie waarin de betrokkenheid van die organisatie (de teamleider) bij de teams naar voren komt. Dit betekent dat de zorgaanbieder zowel op vakinhoudelijk als op organisatorisch gebied een instructiebevoegdheid heeft. Dat belanghebbende bij het uitvoeren van de werkzaamheden een grote mate van professionele autonomie heeft, doet aan die instructiebevoegdheid van de zorgaanbieder niet af. Gelet hierop acht het Hof een gezagsverhouding aannemelijk gemaakt."
Tegen de hiervoor – onder 2.7 – bedoelde uitspraak van het Hof is door belanghebbende beroep in cassatie ingesteld.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de door belanghebbende genoten inkomsten van in totaal € 45.281 wegens uit de AWBZ gefinancierde zorg in natura, zijn aan te merken als winst uit onderneming (ter zake de zelfstandige uitoefening van een beroep) of als loon uit (fictieve) dienstbetrekking dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden. Niet in geschil is - zo is ter zitting van de Rechtbank door belanghebbende gezegd - dat, indien de inkomsten dienen te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking, het belastbare inkomen uit werk en woning bij de aanslag correct is vastgesteld.
Belanghebbende stelt dat sprake is van winst uit onderneming en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslag.
De Inspecteur stelt primair dat sprake is van loon uit dienstbetrekking en subsidiair dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.