Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4125, 18/00617
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4125, 18/00617
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 mei 2019
- Datum publicatie
- 24 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:4125
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:1782, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/00617
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Overdrachtsbelasting. Samenloopvrijstelling bij overgang algemeenheid van goederen. Gedeelten van een kantoorgebouw zijn fysiek te onderscheiden en kunnen afzonderlijk worden gebruikt.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 18/00617
uitspraakdatum: 14 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] mbH te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2015, nummer AWB 14/6061, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Heerlen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 28 januari 2014 € 12.171.447 overdrachtsbelasting voldaan.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hoger beroep bij uitspraak van 17 maart 2017 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 juni 2018, nr. 17/02087, ECLI:NL:HR:2018:1017 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Hof.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben op het arrest van de Hoge Raad gereageerd.
De raadsheer-commissaris heeft op 29 maart 2019 een descente ingesteld. Van de descente is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft van [A] (hierna: [A] ) op 19 december 2013 enerzijds een voortdurend recht van erfpacht van percelen grond verkregen, inclusief de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen, bestaande uit een kantoorgebouw met verdere toe- en aanbehoren, en anderzijds een zelfstandig voortdurend recht van opstal met betrekking tot een parkeergarage.
De overdracht van de hiervoor in 2.1. bedoelde rechten aan belanghebbende vormde de overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 37d Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
Het kantoorgebouw bestaat uit een laag deel, een toren en een parkeergarage. Het onderhavige geschil beperkt zich tot de derde en de vijfde verdieping.
Meer dan twee jaren voorafgaand aan de verkrijging door belanghebbende heeft [A] huurovereenkomsten gesloten met [B] B.V. en met [C] N.V. [B] B.V. huurt de tweede verdieping en ongeveer de helft van de derde verdieping (1.025,2 m2). [C] N.V. huurt een deel van de vijfde verdieping (869,9 m2).
In de periode binnen twee jaren voorafgaand aan de verkrijging door belanghebbende heeft [A] een aanvullende huurovereenkomst met [B] B.V. gesloten voor een deel van de derde verdieping (295 m2). In dezelfde periode wordt de rest van de vijfde verdieping verhuurd aan [D] B.V. (234,9 m2), [E] (125 m2), [F] (353 m2) en [G] B.V. (twee suites van 250 m2 respectievelijk 292 m2).
Op het moment van verkrijging door belanghebbende staat een deel van de derde verdieping leeg (1.233,2 m2). Dat deel is nog niet in gebruik genomen. De vijfde verdieping is volledig verhuurd en in gebruik genomen.
Per 1 januari 2014 heeft belanghebbende een tweede aanvullende huurovereenkomst gesloten met [B] B.V. voor een deel van de derde verdieping (229,2 m2). Per 1 september 2014 heeft belanghebbende het deel van de derde verdieping dat niet is verhuurd aan [B] B.V. verhuurd aan [H] N.V.
In een e-mail van 25 augustus 2015 heeft [I] , werkzaam bij [A] , voor zover van belang het volgende geschreven:
“Op te merken valt het volgende: [A] heeft de kantoortoren van [J] gekocht zonder verdere nadere duiding over de wijze van gebruik/verhuur van deze toren. In essentie heeft [A] één grote aaneengesloten ruimte gekocht van circa 35.000 m2 zonder nadere onderverdeling. Dat de BD nu een onderverdeling/verdeling in units verondersteld ter grootte van verdiepingen lijkt me een eigen interpretatie van de BD. Niet uit te sluiten valt dat ze hierbij mogelijk een meetstaat gevolgd hebben die per verdieping de m 2 weergeeft. Hierdoor zijn ze qua unitindeling mogelijk op een verkeerd been gezet. Deze wat technisch gekleurde onderverdeling van het gebouw naar bouwkundige verdiepingen /begrenzingen is nooit de focus geweest van [A] bij de verhuur. Wat aan huurders verhuurd kon worden aan m2 is voor [A] de lijn geweest voor een unitindeling. Zie in dit verband ook de unitindelingen die we gemaakt hebben op de s' verdieping. Kortom voor [A] is een unit steeds de ruimte geweest die een huurder wilde huren waarbij begrenzingen door verdiepingen op zich geen rol speelden. Vanuit commercieel perspectief lijkt me dit ook een logische benadering toe. Ik weet echter niet hoe [K] dit destijds bij de verhuur aan [L] (toen moet de unit- ipv de complexbenadering ontstaan zijn) gecommuniceerd heeft met de BD. Ik moet zeggen dat ik de discussie die nu kennelijk speelt ook niet goed begrijp tegen de achtergrond dat nu op de 5e in de kleine units zowel wel als niet opterende huurders gehuisvest zijn. Naar mijn weten is voor deze verdieping met de fiscus tav de investerings-BTW langs de lijnen van deze gehuurde ruimtes/units afgerekend. Derhalve al op een veel kleinere schaal dan een hele verdieping. Kortom er lijkt in ieder geval een precedent te bestaan waarbij de BD een afrekening op basis van kleinere units dan hele verdiepingen reeds geaccepteerd heeft.”
3 Het geschil
In geschil is of belanghebbende teveel overdrachtsbelasting op aangifte heeft voldaan. Het geschil spitst zich na cassatie toe op de vraag of belanghebbende voor de gedeeltes op de derde en de vijfde verdieping die niet of althans na 19 december 2011 in gebruik zijn genomen, met toepassing van onderdeel 2.2.2 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 2012, nr. BLKB2012/1752M, Stcrt. 2012, 22696 (hierna: het samenloopbesluit) aanspraak kan maken op vrijstelling van overdrachtsbelasting.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest voor zover van belang het volgende overwogen:
“2.4.1. Middel 2 bestrijdt het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de niet of niet binnen een periode van twee jaar voorafgaande aan de verkrijging in gebruik genomen units op de derde en vijfde etage van het kantoorgebouw kunnen worden aangemerkt als eenheden die zijn ontworpen en bestemd om als afzonderlijke en zelfstandige gedeelten van de onroerende zaken te worden gebruikt en dat daarom de samenloopvrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV op die verkrijgingen kan worden toegepast.
In het samenloopbesluit heeft de staatssecretaris van Financiën onder voorwaarden goedgekeurd dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV wordt toegepast bij de verkrijging van een onroerende zaak die plaatsvindt in het kader van de overdracht van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 37d van de Wet OB. Daarvoor is – voor zover hier van belang – vereist dat de levering van de onroerende zaak op de voet van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1, van de Wet OB belast is, dat wil zeggen dat die levering plaatsvindt uiterlijk twee jaar na de eerste ingebruikneming van de onroerende zaak.
Bij de vaststelling of een gedeelte van een onroerende zaak zelfstandig als onroerende zaak kan worden aangemerkt, heeft als uitgangspunt te gelden dat niet met elkaar verbonden dan wel, indien verbonden, juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt (vgl. HR 16 juni 2017, nr. 16/03358, ECLI:NL:HR:2017:1097, BNB 2017/169, rechtsoverweging 3.3.2).
Aangezien middel 1 gedeeltelijk doel treft, dient de hiervoor in 2.4.1 weergegeven stelling van belanghebbende na verwijzing alsnog te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen. In zoverre wordt middel 2 terecht voorgesteld.”