Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9264, 19/00058 en 19/00532
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9264, 19/00058 en 19/00532
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 10 november 2020
- Datum publicatie
- 20 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:9264
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1998
- Zaaknummer
- 19/00058 en 19/00532
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Bron van inkomen voor beeldend kunstenaar? Uitgaven voor specifieke zorgkosten. Giftenaftrek. Vormt de heffing in box 3 voor belanghebbende een individuele en buitensporige last?
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers 19/00058 en 19/00532
uitspraakdatum: 10 november 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 18 december 2018, nummer AWB 17/2590, en van 28 maart 2019, nummer AWB 18/2968
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
tegen laatstvermelde uitspraak van de rechtbank Gelderland, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.262 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.284, de beschikking belastingrente overeenkomstig verminderd, het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding afgewezen en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.536 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 990, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 29 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Belanghebbende heeft tegen beide voormelde uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende de aanslag voor het jaar 2014 incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [A] (hierna: de echtgenote).
In 1991 is belanghebbende betrokken geweest bij een ongeval, waardoor hij zijn voormalige beroep niet meer kan uitoefenen. Bij vonnis van de rechtbank Zwolle van 13 augustus 2003 is [B] NV (hierna: de verzekeraar) veroordeeld om aan belanghebbende uit hoofde van de door hem geleden en nog te lijden schade met betrekking tot het verloren gegane verdienvermogen als gevolg van het ongeval een bedrag te betalen van € 82.276. Daarnaast is de verzekeraar veroordeeld om aan belanghebbende de overige door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval te betalen, bestaande uit materiële schade en kosten van juridische en medische bijstand, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De verzekeraar en belanghebbende hebben vervolgens overeenstemming bereikt over de te betalen schadevergoeding.
In 1993 is de echtgenote van belanghebbende betrokken geweest bij een ongeval. Hierdoor is zij invalide geworden en heeft zij verzorging nodig.
Belanghebbende verricht activiteiten als beeldend kunstenaar onder de naam „ [C] ”. De activiteiten bestaan uit het zelf vervaardigen van schilderijen, alsmede de verkoop van schilderijen en/of zeefdrukken of ander kunstzinnig drukwerk, onder meer via „ [D] ”.
Belanghebbende heeft over de jaren 2005 tot en met 2017 voor de IB/PVV aangifte gedaan van de navolgende verliezen uit onderneming (voor toepassing van de ondernemersaftrek):
2005 |
€ -/- 9.081 |
2006 |
€ -/- 18.596 |
2007 |
€ -/- 25.665 |
2008 |
€ -/- 16.102 |
2009 |
€ -/- 33.025 |
2010 |
€ -/- 15.837 |
2011 |
€ -/- 14.300 |
2012 |
€ -/- 17.175 |
2013 |
€ -/- 13.051 |
2014 |
€ -/- 7.842 |
2015 |
€ -/- 14.196 |
2016 |
€ -/- 9.911 |
2017 |
€ -/- 4.600 |
Belanghebbende heeft namens [C] in augustus 2018 een Sales Agreement met [E] gesloten betreffende de verkoop van een schilderij van belanghebbende voor een prijs van $ 50,000. Ter zake van de verkoop van het schilderij heeft belanghebbende met dagtekening 1 september 2018 een factuur opgemaakt.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 en 2014 aangifte in de IB/PVV gedaan en daarbij het standpunt ingenomen dat hij zijn activiteiten als beeldend kunstenaar als ondernemer heeft verricht. In zijn aangifte voor het jaar 2013 heeft hij een verlies uit onderneming verantwoord van € 13.051, het resultaat van een omzet van € 673 en een bedrag van € 13.724 aan kosten. Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een verlies uit onderneming verantwoord van € 7.842, het resultaat van een omzet van € 2.233, een bedrag van € 8.924 aan kosten en aanvullende aftrek in verband met een investeringsaftrek van € 1.151.
Verder heeft belanghebbende in zijn aangiften een aftrek voor specifieke zorgkosten geclaimd, voor het jaar 2013 bestaande uit € 22 voor medicijnen, € 5.094 wegens uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit. Na aftrek van een drempelbedrag van € 1.039 bedroeg de aftrekpost specifieke zorgkosten € 4.077. Voor het jaar 2014 bedroegen de in de aangifte gespecificeerde bedragen voor de aftrek wegens specifieke zorgkosten € 75 voor hulpmiddelen en € 4.443 voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit. Na aftrek van een drempelbedrag van € 1.387 bedroeg de aftrekpost specifieke zorgkosten € 3.131.
In het jaar 2005 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst zonder einddatum gesloten over de aftrek van extra vervoerskosten wegens invaliditeit. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
„(…)
Belanghebbende legt zich erbij neer dat in de aanslagen vanaf 2003 de aftrek voor kosten eigen vervoer zal worden berekend op de bij de Belastingdienst gebruikelijke wijze: dat is door van de werkelijke door belanghebbende gemaakte kosten af te trekken de kosten die een groep van qua inkomen, vermogenspositie en gezinssamenstelling vergelijkbare gezonde (niet gehandicapte) belastingplichtigen maakt, berekend op basis van door het CBS vastgestelde kosteninformatie. De eigen brandstofkosten zal belanghebbende voor 2003 en 2004 berekenen op dezelfde wijze als voor 2002, voor de jaren daarna aan de hand van brandstofnotas. De eigen afschrijvingskosten zal belanghebbende vanaf 2003 berekenen op basis van vijf jaar afschrijving en een restwaarde van 10% of, voorzover reeds te bepalen, op basis van de werkelijke afschrijvingskosten.”
In de uitspraak op bezwaar van 9 april 2010 inzake de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2005 is het volgende opgenomen:
„(…) als gevolg van de mediation inderdaad rekening is gehouden met een gedeelte van de autokosten. Op dat moment was echter niet bekend dat een gedeelte van de door u ontvangen schadevergoeding specifiek is verleend voor geleden en te lijden materiële schade. Op oude jaren is niet teruggekomen maar voor de nog vast te stellen aanslagen is het standpunt ingenomen dat ook de autokosten konden worden bestreden uit de ontvangen schadevergoeding. (…)”
In de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2008 met dagtekening 3 april 2012 heeft de Inspecteur het navolgende opgenomen:
„(…) U geeft aan dat de Belastingdienst u pas eind 2010 heeft laten weten dat u geen vertrouwen meer kunt ontlenen aan de vaststellingsovereenkomst uit 2005 inzake extra vervoerskosten. Ik ben van mening dat u dit in 2007 al kenbaar is gemaakt, maar kennelijk niet expliciet genoeg. Bij nader inzien wil ik u op dit punt tegemoet komen, in die zin dat ik tot en met het jaar 2010 de vaststellingsovereenkomst uit 2005 zal volgen. Om verdere onduidelijkheid te voorkomen deel ik u mee dat een vaststellingsovereenkomst éénzijdig kan worden opgezegd, omdat ik van mening ben dat er destijds geen of onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat uw schade-uitkering ook bedoeld is ter bestrijding van ziektekosten. Hierdoor is er naar mijn mening geen sprake van drukkende uitgaven. Met ingang van het jaar 2011 zullen alle ziektekosten, dus ook de vervoerskosten, volgens de wettelijke bepalingen worden beoordeeld.”
Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2017:5322) over de aanslag in de IB/PVV voor 2011 beslist dat de opzegging van de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is gebeurd en dat van een schending van de beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is. De Hoge Raad heeft op 30 maart 2018 belanghebbendes beroep in cassatie tegen die uitspraak ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2018:460). Op 17 augustus 2018 heeft de Hoge Raad belanghebbendes verzoek om herziening van dit arrest niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht behelst (ECLI:NL:HR:2018:1370).
Op 24 september 2012 is door belanghebbende, zijn echtgenote en hun dochter de Stichting [F] (hierna: de Stichting) opgericht. Bij beschikking van 23 oktober 2012 is de Stichting aangemerkt als een culturele instelling en bij beschikking van 12 november 2012 met terugwerkende kracht tot de datum van oprichting als ANBI (hierna: de ANBI).
Op 6 november 2012 heeft belanghebbende telefonisch overleg gehad met twee medewerkers van de Belastingdienst. Hij heeft hiervan achteraf voor eigen gebruik gespreksnotities opgemaakt. In deze gespreksnotities is het volgende vermeld:
„(…)
6/11-2012 Om mogelijk verwijt en/of afwijzing van de BD te voorkomen bel ik met [G] (kantoor Brabant/cult. ANBI stichtingen): mag ik als maker van het schilderij bij donatie van het schilderij aan de [H] in het kader van het 9/11 project de waarde incl. kosten (evt. middels taxatie) in mindering brengen op mijn belastbaar inkomen? Ik vertel [G] uitgebreid over [H] en project. [G] stelt dat de [H] een culturele ANBI status heeft en dat ik dit kan doneren met de ook voor mij geldende regels en voordelen voor donaties, dus kan ik dit in mindering brengen. Zij adviseert mij tevens om contact op te nemen met de Inspecteur Schenkingsrecht van de BD Zwolle aangezien deze toestemming moet geven v.w.b. mijn persoonlijke aftrekbaarheid van de waarde van mijn schilderij.
6/11-plusminus 16 uur: gesproken met [I] afd. Successie & Schenking BD Zwolle.
Heb verteld over de culturele ANBI stichting met mijn naam (oprichter en penningmeester) en mijn voornemen mijn schilderij [J] te doneren aan het 9/11 project van de [H] . Kom ik in aanmerking voor de fiscale voordelen van de [H] als ikzelf mijn schilderij doneer aan de stichting? Volgens [I] kan ik inderdaad na donatie van mijn schilderij aan de [H] de waarde periodiek in mindering brengen op mijn belastbaar inkomen omdat dit de geldende regels en voordelen zijn bij een culturele ANBI stichting. Ook al ben ik en de maker van het schilderij en de oprichter en penningmeester van de [H] . Afhankelijk van de (taxatie)waarde van het schilderij kan ik dit zelfs in verschillende (evt. 3 of 5) termijnen doen. Mocht ik hierover problemen krijgen volgens de heer [I] met de BD dan moet ik verwijzen naar dit gesprek. Helaas was het niet mogelijk dit gesprek/toezeggingen op papier te krijgen “doen we nooit want dit is terug te lezen” maar het noemen van zijn naam “zou voldoende moeten zijn”.
(…)”
Belanghebbende heeft bij notariële akte van schenking van 20 december 2012 een schilderij met de naam „ [J] ”, getaxeerd op een vervangingswaarde inclusief omzetbelasting van € 100.000, geschonken aan de Stichting. In de akte is hierover het navolgende opgenomen.
„(…)
Overwegingen vooraf
- de schenker wenst aan de stichting uit vrijgevigheid te schenken: het acrylverfschilderij op doek door [X] , titel „ [J] ” (…), met de bedoeling dat de stichting het schilderij doneert aan het [K] te [L] (…),
- de doelstelling van de stichting voorziet in dit doel;
(…)
Schenking
De schenker verklaart bij deze uit vrijgevigheid te schenken aan de stichting een periodieke schenking (tijdelijke lijfrente) als navolgend omschreven (…)
Omschrijving periodieke schenking
1. De periodieke schenking omvat jaarlijks één/vijfde gedeelte van de eigendom van het schilderij, overeenkomende met een waarde van telkens twintigduizend euro (€ 20.000,00) per jaar.
2. De eerste termijn van de schenking casu quo eigendomsoverdracht vindt plaats op heden, de tweede respectievelijk volgende termijn op één januari van elk volgend kalenderjaar.
3. De verplichting tot het doen van de schenkingen eindigt niet bij het overlijden van de schenker.
4. De schenking geschiedt onder de voorwaarde dat het schilderij wordt gedoneerd aan- en tentoongesteld door het museum onder voorwaarden zoals zijn overeengekomen tussen de stichting en het museum.
Overige bepalingen
1. De schenking of een gedeelte daarvan kan worden herroepen door de schenker indien en zolang wegens redenen buiten de wil van de schenker of de stichting niet kan worden voldaan aan de hiervoor onder 4 gestelde voorwaarde alsmede indien de stichting haar status van culturele ANBI verliest voordat de laatste termijn van de schenking heeft plaatsgevonden.
(…).”
In februari 2016 is het schilderij overgedragen aan het [K] (hierna: het museum). Op 14 oktober 2016 heeft in het kader daarvan een ceremonie in het museum plaatsgevonden in het bijzijn van belanghebbende en zijn echtgenote.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2013 een bedrag van € 21.434 als aftrekbare giften in aanmerking genomen. Dit bedrag is opgebouwd uit periodieke giften culturele instellingen van € 20.000, verhoogd met € 1.250, en € 184 aan andere giften.
Bij beschikking van 13 oktober 2015 heeft de Inspecteur met terugwerkende kracht de status van de Stichting als ANBI en als culturele instelling ingetrokken.
Bij uitspraak van 9 mei 2017 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de ANBI- en culturele status terecht was omdat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting slechts gericht waren op de overdracht van het schilderij van belanghebbende aan het museum en dat de Stichting daarmee het belang van één van haar bestuurders behartigde en niet het algemeen belang. In deze uitspraak overwoog de Rechtbank verder dat belanghebbende met de wijze van schenking via de Stichting heeft getracht een aftrek in de inkomstenbelasting te creëren waar hij zonder het tussenschuiven van een ANBI niet voor in aanmerking zou komen. Daarnaast stond enkel de promotie van belanghebbende als kunstenaar voorop. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.
In 2018 zijn de schenkingen van belanghebbende aan de Stichting en van de Stichting aan het museum geconverteerd in een rechtstreekse schenking van belanghebbende aan het museum.
Bij het opleggen van de aanslagen heeft de Inspecteur het verlies uit onderneming, de aftrek wegens specifieke zorgkosten en de giftenaftrek gecorrigeerd.
Ter zitting van de Rechtbank van 14 maart 2019 hebben partijen in het kader van het geschilpunt over de aftrek wegens specifieke zorgkosten de volgende afspraken gemaakt:
- de werkelijke kosten van de auto van belanghebbende bedragen in 2014 € 4.533, bestaande uit de optelsom van kosten voor brandstof, onderhoud, verzekering, wegenbelasting en wasstraat;
- belanghebbende mag een bedrag van € 4.000 per jaar afschrijven op zijn auto; belanghebbende heeft verklaard dat hij zijn auto in 2005 heeft gekocht voor € 70.000, hetgeen betekent dat voor het jaar 2014 rekening moet worden gehouden met een afschrijving van € 4.000;
- belanghebbende mag voor het jaar 2014, maar ook voor 2013 en tevens voor de volgende jaren een bedrag van € 1,25 per kilometer hanteren in verband met uitgaven voor vervoer medische zorg, hetgeen voor 2014 betekent dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.056 op basis van 845 gereden kilometers;
- de autokosten van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren bedragen in 2014 € 6.837 per jaar;
- de conclusie is dat belanghebbende in 2014 aanspraak kan maken op een aftrek wegens overige kosten ter zake van vervoer van € 640 (€ 4.533 + € 4.000 -/- € 1.056 -/- € 6.837).
3 Geschil
In geschil is:
- of de activiteiten van belanghebbende als beeldend kunstenaar een bron van inkomen vormen, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als verlies uit onderneming in aanmerking kan worden genomen;
- of de Inspecteur de in 2005 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd met ingang van 2011, en zo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord of belanghebbende dan recht heeft op een schadevergoeding;
- of belanghebbende recht heeft op aftrek van persoonsgebonden aftrek, te weten uitgaven die wegens ziekte en invaliditeit zijn gedaan voor vervoer;
- of belanghebbende recht heeft op een giftenaftrek;
- of de heffing in box 3 strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen naar belastbare inkomens uit werk en woning overeenkomstig de aangiften en belastbare inkomens uit sparen en beleggen van nihil.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag voor 2013 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.847 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.284 en, in het incidenteel ingestelde hoger beroep, vermindering van de aanslag voor 2014 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.311 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 990.