Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4598, 22/611
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4598, 22/611
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 juli 2024
- Datum publicatie
- 19 juli 2024
- Zaaknummer
- 22/611
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 267 VWEU
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse formeelrechtelijke grieven.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/611
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2022, nummer LEE 21/194, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende bij beschikking met dagtekening 8 februari 2019 belastingrente vergoed ten bedrage van € 141.
De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht van € 181 aan belanghebbende te vergoeden, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, op digitale wijze, plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden.
Bij beslissing van 29 mei 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:3717) heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken beslist dat geen gerechtvaardigde grond bestaat voor mr. J.M.W. van de Sande om zich in deze procedure te verschonen.
2. Vaststaande feiten
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende bij beschikking met dagtekening 8 februari 2019 belastingrente vergoed ten bedrage van € 141. Deze belastingrente houdt verband met een vernietiging van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
Belanghebbende heeft daartegen een bezwaarschrift, door de Inspecteur ontvangen op 31 januari 2019, ingediend. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2020 ongegrond verklaard. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur – onder meer – veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft de Rechtbank aanleiding gezien de redelijke termijn (van twee jaar) met vier maanden te verlengen in verband met de situatie rondom de coronapandemie. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om, zoals de Inspecteur heeft betoogd, de termijn te verlengen vanwege afspraken die belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur hebben gemaakt over de periode november 2019 tot en met februari 2020 en evenmin vanwege de non-coöperatieve houding van de gemachtigde bij het maken van een afspraak voor een hoorzitting in bezwaar. De Rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn bepaald op negen maanden en de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000, volledig toe te rekenen aan de Inspecteur. De Rechtbank heeft in de toekenning van de schadevergoeding aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase tot een bedrag van € 759 en daarbij een factor 0,5 wegens het gewicht van de zaak toegepast. Ook heeft de Rechtbank bepaald dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
3 Geschil
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De Rechtbank heeft in strijd met het Unierecht uitleg gegeven aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest) door te oordelen over de vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn, de proceskostenvergoeding en het vooraf heffen van griffierecht.
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- De Rechtbank heeft ten onrechte de redelijke termijn verlengd met vier maanden vanwege de coronapandemie.
- De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dient tot een vergoeding van immateriële schade te leiden.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd beaamd dat hij in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen de schending van de hoorplicht en de hoogte van de vastgestelde belastingrente, en verklaard dat hij aldus niet opkomt tegen de door de Rechtbank hieromtrent gegeven oordelen. Omdat sinds het instellen van het hoger beroep meer dan twee jaar is verstreken, heeft belanghebbende naar de mening van de gemachtigde ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
4 Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017,
). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Griffierecht
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Hoogte vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg
De Rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn bepaald op negen maanden en de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank geen incidenteel hoger beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de redelijke termijn voor berechting in de beroepsfase verlengd met vier maanden in verband met de coronapandemie. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, is dit ten onrechte.
Het Hof ziet echter aanleiding om het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in stand te laten omdat er in deze zaak reden bestond om de redelijke termijn met drie maanden te verlengen, zoals de Inspecteur heeft betoogd. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Het Hof stelt voorop dat het de Inspecteur vrijstaat zich in hoger beroep te verweren met alle gronden, ook met die welke door de Rechtbank zijn verworpen. De Inspecteur heeft zijn beroep op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen niet (uitdrukkelijk en ondubbelzinnig) ingetrokken, zodat hij dit ook in hoger beroep mag aanvoeren. Dat de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld doet daar, anders dan belanghebbende betoogt, niet aan af. Wel brengt het niet instellen van incidenteel hoger beroep mee dat de vergoeding van immateriële schade ten minste € 1.000 bedraagt.
De Inspecteur heeft allereerst erop gewezen dat hij en de gemachtigde in 2019 afspraken hebben gemaakt in het kader van compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland. Die afspraken hielden volgens de Inspecteur in, kort weergegeven, dat de gemachtigde gedurende die besprekingen geen beroep zou doen op de redelijke termijn. Die besprekingen hebben drie maanden geduurd. De gemachtigde heeft betwist dat die afspraken ook gelden voor de onderhavige zaken waarvan de beroepen zijn behandeld door de rechtbank Noord-Nederland.
Tot de stukken waarnaar de Inspecteur heeft verwezen behoort een proces-verbaal van de rechtbank Gelderland van een zitting van 19 november 2019 waaraan de Inspecteur en de gemachtigde hebben deelgenomen. In dat proces-verbaal is onder meer vermeld:
"Tijdens deze regiezitting hebben partijen de volgende werkafspraken gemaakt:
1. Partijen gaan elk een inventarisatie maken om te bezien of en in hoeverre er ruimte is om
een compromis te sluiten. Deze inventarisatie bevat alle zaken waarin de gemachtigde
als gemachtigde optreedt in bezwaar en alle zaken waarin de gemachtigde als
gemachtigde (landelijk) optreedt in beroep, hoger beroep en cassatie. Aan de hand van
deze zaken zullen partijen elk een a-selecte steekproef van 100 zaken (verdeeld over
bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie en met verschillende aangiftemethoden)
uitvoeren ter beoordeling van de in die zaken spelende geschilpunten.
2. (…)
4. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat tot het einde van het jaar 2019 geen
hoorzittingen in bezwaar zullen worden gehouden.
5. (…)
6. De gemachtigde heeft toegezegd zich (voorlopig) niet te zullen beroepen op
overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode van de onderhandelingen
voor zover zaken in verband daarmee worden aangehouden/uitgesteld.
(…)"
Het Hof stelt vast dat het bezwaarschrift in deze zaak is ontvangen op 31 januari 2019 en dat op 15 december 2020 uitspraak op het bezwaar is gedaan. Deze zaak bevond zich dus in de bezwaarfase op het moment dat de Inspecteur en de gemachtigde de hier geciteerde werkafspraken maakten. Naar het oordeel van het Hof laten de onder 1, 4 en 6 gemaakte werkafspraken, in onderling verband gelezen, geen andere uitleg toe dan dat zij ook gaan over de zaken die op dat moment in behandeling waren als bezwaar. Dat deze zaak niet is genoemd in de kop van het proces-verbaal, zoals de gemachtigde heeft betoogd, doet hieraan niet af, reeds omdat ten tijde van het maken van de werkafspraken deze zaak nog geen beroepsnummer kon hebben. De conclusie moet zijn dat de gemachtigde zich eraan heeft verbonden om voor deze zaak geen beroep te doen op de redelijke termijn gedurende de periode van de compromisbesprekingen die, zo is niet in geschil, drie maanden bedraagt. Het voorgaande rechtvaardigt een verlenging van de redelijke termijn met drie maanden.
De Rechtbank heeft op 15 februari 2022 uitspraak gedaan. Op dat moment waren drie jaar en (afgerond) één maand verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg bedraagt in beginsel twee jaar. Rekening houdend met een verlenging van die termijn met drie maanden, is de termijn in eerste aanleg overschreden met tien maanden. Dit is afgerond een jaar, hetgeen leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Het oordeel van de Rechtbank kan derhalve, zij het op andere gronden, in stand blijven. Nu de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, behoeft het betoog van de Inspecteur dat de redelijke termijn ook moet worden verlengd met drie maanden vanwege de non-coöperatieve houding van de gemachtigde bij het maken van een afspraak voor een hoorzitting in bezwaar, geen beantwoording meer.
Proceskostenvergoeding
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004,
, r.o. 3.5).De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 759, en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade en voor het overige ongegrond is. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank afgewezen. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in geval de rechter nog moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten (vgl. HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128).
Het Hof is van oordeel dat in dit geval, gelet op het onder 3.2 overwogene, het geschil inzake de belastingheffing is beëindigd door de uitspraak van de Rechtbank. Dit betekent dat het tijdsverloop na 15 februari 2022 buiten beschouwing moet blijven. Gelet daarop heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van immateriële schade voor de procedure in hoger beroep. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase daarom af.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.