Home

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:425, BK-16/00442

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:425, BK-16/00442

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 februari 2017
Datum publicatie
24 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2017:425
Formele relaties
Zaaknummer
BK-16/00442

Inhoudsindicatie

In geschil is of 1e. de Inspecteur op de door hem tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekende negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen een bedrag van € 20.150 in mindering had moeten brengen; 2e. de Inspecteur op het door belanghebbende behaalde resultaat uit overige werkzaamheden bestaande uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan zijn echtgenote die door haar zijn aangewend voor het behalen van winst uit onderneming een bedrag van

€ 3.993 in mindering had moeten brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-16/00442

uitspraak d.d. 22 februari 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 augustus 2016, nummer SGR 15/8467 betreffende de onder 1.1 vermelde belastingaanslag en beschikking.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 21 december 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008 opgelegd (de navorderingsaanslag). De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.313 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.059. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende heffingsrente tot een bedrag van € 5.842 in rekening gebracht (de beschikking heffingsrente).

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraak van 21 oktober 2015 ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht van € 45 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 124 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 januari 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. In het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw heeft belanghebbende een bedrag van € 63.529,23 aan zijn echtgenote ter beschikking gesteld voor de aanschaf van een woon/praktijkpand ten behoeve van haar onderneming.

3.2. Bij brief van 19 september 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote [Y] Levensverzekeringsmaatschappij N.V. (de verzekeringsmaatschappij) verzocht de vrijkomende kapitalen uit de per 1 oktober 2008 expirerende lijfrentepolissen nummers [A] (ten name van belanghebbende) en [B] (ten name van de echtgenote van belanghebbende) over te maken aan [C] B.V. (de pensioen-b.v.).

3.3. Bij brief van 19 september 2008 heeft belanghebbende, mede namens zijn echtgenote, de Inspecteur het volgende medegedeeld:

“Op 1 oktober 2008 expireren een tweetal door ons in 1990 afgesloten lijfrente spaarplan polissen. Gezien de onzekerheid op de internationale financiële markten welke ook op de Nederlandse banken en verzekeringsmaatschappijen zou kunnen overslaan en de bovendien opgedane slechte ervaringen met 'woekerpolis effecten", zijn wij zeer terughoudend om te kiezen voor een optionele voortzetting van deze lijfrente polissen. Normaal gesproken zou dit wel onze sterke voorkeur hebben.

Wij overwegen derhalve om te kiezen voor een uitkering van de vrijkomende gespaarde gelden. Wij zien als goed alternatief voor een nieuwe lijfrentepolis, het beheer van de bruto vrijkomende gelden door en op de bankrekening van [de pensioen-b.v.] welke speciaal opgericht is om de in 2006 door mijn vorige werkgever uitgekeerde ontslagvergoeding onder te brengen.

De doelstellingen van [de pensioen-b.v.] welke bij u bekend zijn, komen overeen met de doelstellingen behorend bij een optioneel af te sluiten nieuwe lijfrentepolis.

Gaarne vernemen wij van u, mede gezien de huidige uitzonderlijke financiële situatie, of u in kunt stemmen met het bovengenoemd beheer.

Mocht u hiertegen echter zwaarwegende bezwaren hebben, dan vernemen wij graag van u welke dit zijn en welke opties ons dan wel openstaan (onder welke voorwaarden) om de vrijkomende gelden voor meerdere jaren bruto onder te brengen.”

3.4. Met rentedatum 9 oktober 2015 heeft de verzekeringsmaatschappij in totaal € 173.713,56 overgemaakt aan de pensioen-b.v. Van dit bedrag heeft

€ 86.856,78 betrekking op de lijfrentepolis nummer [A] ten name van belanghebbende.

3.5. Op 28 februari 2009 is aan belanghebbende een aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 uitgereikt. Op 28 april 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat hem geen verder uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 werd verleend.

3.6. Met dagtekening 11 mei 2011 is aan belanghebbende een (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.243. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur belanghebbende een verzuimboete van € 226 opgelegd en heffingsrente ten bedrage van € 603 in rekening gebracht.

3.7. Op 13 augustus 2013 is belanghebbende gehoord naar aanleiding van de bezwaren van hemzelf en van zijn echtgenote tegen de aan hen voor de jaren 2008 en 2009 opgelegde aanslagen IB/PVV. Het van het hoorgesprek gemaakte verslag wordt afgesloten met een samenvatting van de afspraken. Deze luidt, voor zover hier van belang:

“[Belanghebbende] levert zo snel mogelijk, maar in ieder geval op korte termijn de volgende stukken aan:

-

Inkomensopstelling 2008;

-

Stukken waaruit blijkt dat de inkomensgegevens 2008 al eerder zijn ingeleverd bij

de Belastingdienst;

- Bescheiden waaruit blijkt dat in 2008, 2009 en 2010 sprake is geweest van kosten

(betaalde rente) in verband met de door hem aan de onderneming van zijn vrouw ter

beschikking gestelde gelden;

(…)

Na ontvangst van de stukken zal [de bezwaarbehandelaar] deze beoordelen. Tegelijk met een reactie naar aanleiding van de bevindingen over de aangeleverde stukken zal ze reageren op het door [belanghebbende] gedane voorstel met betrekking tot de winstcorrecties.”.

3.8. Op 30 augustus 2013 heeft de Inspecteur een fotokopie van een door belanghebbende ingevuld en ondertekend aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2008 ontvangen. In het biljet is als datum van ondertekening 25 mei 2010 vermeld en zijn onder meer de volgende gegevens opgenomen:

“ (Zie Bijlage II)

9a. Opbrengsten door het ter beschikking stellen van

vermogensbestanddelen 2.542,00

9b. Aftrekbare kosten en lasten 3.993,00

4% over € 63.529,-

Trek af 9a min 9b (…) - 1.451,00

(…)

13c Overige periodieke uitkeringen en verstrekkingen zoals

(…) lijfrente-uitkeringen of afkoopsommen daarvan (…) 66.706,00

(…)

(zie Bijlage III)”

De bij de aangifte gevoegde bijlagen II en III luiden, voor zover hier van belang:

Bijlage II (…)

Aftrekbare kosten en lasten ten gevolge van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (vraag 9b)

Mede door het beschikbaar stellen van een lening aan mijn echtgenote heeft afbetaling op de hypotheek op de (ex) vakantiewoning, welke reeds geruime tijd wegens diverse inbraakschades niet meer in gebruik is, niet plaats kunnen vinden.

De rentekosten op de hypotheek bedragen: 5% over

€ 36.302 € 1.815,00

Tevens is er extra negatief saldo ontstaan op de

volgende rekeningen: [D] en [E]

Rekenrente 8% x € 27.227,00 € 2.178,16

Totaal € 3.993,16

Bijlage III (…)

Berekening belastbaar bedrag lijfrente uitkering (…)

Waarde lijfrente uitkering op expiratiedatum 01-10-2008 € 86.856,78

Waarde op 26-11-2008, de datum van ontvangst schrijven

Belastingdienst naar aanleiding van een schriftelijke

verzoeken gedateerd 19 september 2008 en aangetekend

verzonden herinneringsschrijven gedateerd 10 oktober 2008 € 66.706,00

Deze waarde is berekend op basis van de koersontwikkeling Robeco (€ 16,21 versus € 21,11) en Rolinco (€ 13,25 versus € 17,26) tussen 1 oktober 2008 en 26 november 2008.

Zie tevens de correspondentie met de Belastingdienst Rijnmond, o.a. kantoor Dordrecht, gedateerd 19-09-2008 10-10-2008, 26-11-2008, 29-11-2008,

30-03-2009, 02-04-2010, 09-04-2010 en 23-04-2010.”

3.9. In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de Inspecteur de volgende berekening van de belastbare inkomens uit werk en woning en uit sparen en beleggen opgenomen:

“Box 1

Inkomen box 1 volgens alsnog ingediende aangifte € 135.170

Bij: geen kosten TBS

(zie brief 13 september 2013: A, aanhef en A.3 ) € 3.993

Bij: hogere uitkering

(zie brief 13 september 2013: A, aanhef en A.2 en B) € 20.150

Belastbaar inkomen box 1 € 159.313

Box 3

aandeel aangever in grondslag

volgens alsnog ingediende aangifte € 352.504

Af: minder contant geld en vorderingen

(dubbeltelling box 1 en box 3) -/- € 63.529

Bij: hogere waarde tweede woning per 31-12

(…) € 12.500

€ 301.175

x 4%

Belastbaar inkomen box 3 € 12.059”

3.10.

Bij zijn brief van 31 december 2016 heeft belanghebbende onder meer fotokopieën van bijlagen bij zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2002, 2003 en 2004 gevoegd, waarin de “Aftrekbare kosten en lasten ten gevolge van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (vraag 9b)” zijn gespecificeerd. Deze specificaties zijn gelijk aan de specificatie van kosten en lasten, opgenomen in bijlage II bij de aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 (zie onder 3.8).

Geschil, standpunten en conclusies

4.1.

In geschil is of

1e. de Inspecteur op de door hem tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekende negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen een bedrag van € 20.150 in mindering had moeten brengen;

2e. de Inspecteur op het door belanghebbende behaalde resultaat uit overige werkzaamheden bestaande uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan zijn echtgenote die door haar zijn aangewend voor het behalen van winst uit onderneming een bedrag van

€ 3.993 in mindering had moeten brengen.

4.2.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en voert daartoe – samengevat – in hoger beroep het volgende aan:

Wat betreft de eerste hogerberoepsgrond

De Rechtbank heeft in haar uitspraak onvoldoende meegewogen dat belanghebbende in de vier weken voorafgaand aan het onder 3.2 vermelde verzoek aan de verzekeringsmaatschappij en de onder 3.3 vermelde brief aan de Belastingdienst verschillende keren telefonisch contact heeft opgenomen met de Belastingdienst Rotterdam over de vraag of het toegestaan is vrijkomend bruto kapitaal uit lijfrenteverzekeringen te storten op de bankrekening van de pensioen b.v. De medewerkers van de Belastingdienst die belanghebbende aan de lijn kreeg, konden er niets over zeggen; hun toezeggingen om hem terug te bellen, zijn zij niet nagekomen. Belanghebbende kon de beslissing over de aanwending van het vrijgekomen kapitaal niet langer uitstellen. Uitstel van de beslissing zou immers, gelet op de ongunstige ontwikkelingen op de financiële markten die meebrachten dat het omvallen van de verzekeringsmaatschappij niet kon worden uitgesloten, kunnen betekenen dat het gespaarde kapitaal geheel verloren zou gaan. In haar uitspraak heeft de Rechtbank met een en ander ten onrechte geen rekening gehouden. Voorts geeft de Rechtbank geen antwoord op de vraag of de Belastingdienst, onder de gegeven zeer uitzonderlijke omstandigheden, kan worden verweten dat hij niet eerder op de mondelinge en daarna schriftelijke vragen van belanghebbende heeft gereageerd.

Eerder is aan de orde geweest dat binnen Box 3 geen ruimte is voor aftrekbare kosten, waaronder de aan de Belastingdienst verwijtbare koersverliezen op in aandelen belegd bruto kapitaal. Er is toen niet nagegaan of voor het koersverlies op de met de uitkering gefinancierde beleggingen van de pensioen-b.v een gedeeltelijke "schadecompensatie" kon worden gegeven door het vrijgekomen kapitaal in zoverre buiten de belastingheffing te laten. Evenmin is toen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om partijen alsnog in overleg tot een faire en passende oplossing te laten komen. Ook al dient, zoals de Rechtbank Groningen heeft overwogen, de onderhavige kwestie in een civiele procedure te worden behandeld, dan nog had de Belastingdienst, gezien de bijzondere omstandigheden in september/oktober 2008 en de uiterst trage behandeling van de vragen van belanghebbende door de Belastingdienst, de compensatie in de vorm van het buiten de heffing laten van een deel van het vrijgekomen kapitaal conform de aangifte IB/PVV 2008 wel degelijk kunnen toestaan.

Wat betreft de tweede hogerberoepsgrond

Zoals al eerder is aangegeven, staan tegenover de aan de echtgenote van belanghebbende verstrekte leningen schulden die een directe relatie hebben met deze leningen. Het betreft negatieve banksaldi op de rekening-courant nr. [D] en de effectenrekening nr. [F] alsmede de hypotheekschuld die zou zijn afbetaald als de leningen niet aan de echtgenote van belanghebbende waren verstrekt. Mocht deze niet afbetaalde hypotheekschuld voor 2008 niet kunnen worden aangemerkt als een schuld welke rechtstreeks samenhangt met de door belanghebbende aan zijn echtgenote ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, terwijl de Belastingdienst dat voor de jaren 2002, 2003 en 2004 wel heeft geaccepteerd (zie onder 3.10), dan opteert belanghebbende na deze koerswijziging van de Belastingdienst alsnog voor een directe relatie met de in 2008 extra aangegane schulden op de effectenrekening bij de ABN-AMRO bank nr. [F].

4.3.

De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.4.

Voor de (verdere) onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.5.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

4.6.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

5. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder.

“TBS-kosten

15. Naar het oordeel van de rechtbank is ook ten aanzien van het geschilpunt over de TBS-kosten het gelijk aan verweerder. De rechtbank overweegt daarbij dat voor het onderhavige jaar niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan anders moet worden geoordeeld dan is gedaan voor het jaar 2010 in de uitspraak van Hof Den Haag van 19 augustus 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2309), overwegingen 7.3 en 7.4, waarin het hoger beroep van eiser ten aanzien van hetzelfde geschilpunt ongegrond is verklaard.

Uitkering kapitaalverzekeringspolis

16. Vast staat dat eiser ervoor heeft gekozen de lijfrenteclausule van de kapitaalverzekering niet uit te voeren, maar het kapitaal te laten uitbetalen. Deze keuze heeft hij voorafgaand aan de expiratiedatum, bij brief van 19 september 2008, aan de verzekeringsmaatschappij kenbaar gemaakt. De uitkering is door de verzekeringsmaatschappij uitgevoerd door storting van een tweetal bedragen op de door eiser aangewezen bankrekening van [C] B.V.

17. De uitkering bij expiratie vormt als afkoop van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule een belastbaar feit op grond van artikel 3.133, tweede lid, onder d, van de Wet IB 2001 (tekst 2008) met als gevolg dat de betaalde premies en het daarmee behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn belast (vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 19 november 2013, nr. 13/00192, ECLI:NL:GHARL:2013:8747). Koersverliezen kunnen niet op de uitkering in mindering worden gebracht. Die koersverliezen staan immers los van de uitkering als zodanig nu deze – althans zo begrijpt de rechtbank – zijn voortgekomen uit de herbeleggingen in [C] B.V. Eiser brengt daartegen in dat de koersverliezen zijn ontstaan door het uitblijven van een tijdige reactie van de belastingdienst op zijn vragen over hoe om te gaan met deze uitkering uit kapitaalverzekering. De rechtbank gaat daaraan voorbij nu eiser eerst ten tijde van de expiratie daarover schriftelijk vragen heeft gesteld aan de belastingdienst. Dat eiser daarmee had gewacht omdat hij meermalen had getracht zijn vragen eerst telefonisch beantwoord te krijgen, dient voor eisers risico te blijven. Bovendien zijn er geen toezeggingen over de fiscale behandeling door verweerder gedaan waaraan eiser in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen. Verweerder heeft de uitkering dan ook terecht naar de waarde op expiratiedatum in de heffing kunnen betrekken. Derhalve faalt ook deze beroepsgrond.

18. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”

Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de eerste hogerberoepsgrond

6.1.

Niet in geschil is dat het door de verzekeringsmaatschappij op verzoek van belanghebbende aan de pensioen-b.v. overgemaakte bedrag van € 86.856,78 op de voet van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008, hierna: de Wet IB) tot het door belanghebbende in 2008 genoten inkomen uit werk en woning dient te worden gerekend. Hierin ligt, gelet ook op artikel 3.137 van de Wet IB, besloten dat het bedrag van € 86.856,78 naar de opvatting van partijen gelijk is aan de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op basis van de onder 3.2 genoemde lijfrentepolis nummer [A] op het tijdstip dat onmiddellijk aan de expiratie van die polis voorafgaat. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke, naar zijn oordeel juiste, standpunt van partijen.

6.2.

Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt dat de Inspecteur op de door hem tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekende negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 86.856 een bedrag van € 20.150 in mindering had moeten brengen. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.

6.3.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat het bedrag van € 20.150 het verschil is tussen het door de pensioen-b.v. ontvangen bedrag van € 86.856 en de waarde op 26 november 2008 – zijnde de dag waarop belanghebbende de schriftelijke reactie van de Inspecteur op onder meer de onder 3.3 aangehaalde brief van belanghebbende heeft ontvangen - van de met dit bedrag door de pensioen-b.v. aangeschafte effecten. Naar het oordeel van het Hof komt, indien met de uitkering bij de expiratie van een aanspraak uit een lijfrenteverzekering effecten worden aangeschaft en de waarde van deze effecten na de aanschaf daalt, de waardedaling niet in mindering op de op de voet van artikel 3.133,eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB belaste negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, net zomin als een stijging van de waarde van de met de uitkering aangeschafte aandelen na de aanschaf tot een verhoging van de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen leidt. Dat de uitkering in het onderhavige geval niet aan belanghebbende maar aan de pensioen-b.v. ten goede is gekomen, doet hieraan niet af. Evenmin brengt hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de ongunstige ontwikkelingen op de financiële markten in september/oktober 2008 en het risico op het teloorgaan van het gespaarde kapitaal wijziging in het bedrag van de in aanmerking te nemen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

6.4.

Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de wijze waarop de Belastingdienst heeft gereageerd op belanghebbendes verzoeken om informatie bij hem het rechtens te honoreren vertrouwen heeft opgewekt dat hij ter zake het aan de pensioen-b.v. overgemaakte bedrag van € 86.856,78 niet in de belastingheffing zou worden betrokken, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Hierbij overweegt het Hof dat indien het gaat om reacties op een verzoek van een belastingplichtige om inlichtingen aangaande de inhoud van wettelijke, dan wel andere door de fiscus in acht te nemen algemene regels, het belang dat de belastingplichtigen erbij hebben dat de fiscus zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan vervullen ertoe noopt te aanvaarden dat het risico van een onjuiste inlichting in de regel voor rekening van de betrokken belastingplichtige blijft (HR 26 februari 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311). Dat een of meer medewerkers van de Belasting hem een concrete toezegging heeft (hebben) gedaan betreffende de belastingheffing over het aan de pensioen-b.v. overgemaakte bedrag van € 86.856,78 heeft belanghebbende, tegenover de ontkenning door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.

6.5.

Voor zover de eerste hogerberoepsgrond mede moet worden opgevat als een verzoek om veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden als gevolg van de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en/of (een) andere handeling(en), overweegt het Hof het volgende.

6.6.

Gelet op het bepaalde in artikel IV en V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is op het door belanghebbende gedane verzoek om schadevergoeding het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat luidt tot 1 januari 2013 van toepassing. Ingevolge deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 8:108 van de Awb, is het Hof uitsluitend bevoegd op het verzoek om schadevergoeding te beslissen indien het beroep gegrond wordt verklaard. Nu het Hof, zoals zal blijken, de uitspraak van de Rechtbank bevestigt en de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, is het Hof met betrekking tot belanghebbendes verzoek om schadevergoeding onbevoegd. Met toepassing van artikel 8:71 van de Awb voegt het Hof hieraan toe dat belanghebbende ter zake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen.

6.7.

Gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 6.6 is overwogen, faalt de eerste hogerberoepsgrond.

Met betrekking tot de tweede hogerberoepsgrond

6.8.

Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat voor het onderhavige jaar niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan met betrekking tot de tweede hogerberoepsgrond anders moet worden geoordeeld dan is gedaan voor het jaar 2010 in de uitspraak van dit Hof van 19 augustus 2015, nummers BK-14/00842 en BK-14/01367, ECLI:NL:GHDHA:2015:2309 overwegingen 7.3 en 7.4, gelezen in samenhang met de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 6 juni 2014, nummer SGR 14/567, overwegingen 11 en 12 (inzake de samenhang van respectievelijk (het niet-aflossen van) de hypothecaire schuld en belanghebbendes krediet in rekening-courant met het door belanghebbende aan zijn echtgenote ter beschikking gestelde bedrag van € 63.529) en overweging 13 (inzake belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel), zoals geciteerd in de zo-even genoemde uitspraak van 19 augustus 2015.

6.9.

Hieraan doet niet af hetgeen belanghebbende ter onderbouwing van zijn tweede hogerberoepsgrond heeft aangevoerd. Belanghebbende maakt door thans te opteren ”voor een directe relatie met de door hem in 2008 extra aangegane schulden op de effectenrekening bij de [G] bank nr. [F]” (zie onder 4.2), zonder nader bewijs, hetwelk ontbreekt, tegenover de gemotiveerde ontkenning door de Inspecteur, niet aannemelijk dat er een rechtstreekse samenhang tussen de (ontwikkeling van het) negatieve saldo op de genoemde effectenrekening bij [G] en het door belanghebbende aan zijn echtgenote ter beschikking gestelde bedrag van € 63.529 bestond.

Slotsom

6.10.

Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.

Proceskosten en griffierecht

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.T. Sanders en mr. J.J.J. Engel in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 22 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

  2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.