Home

Rechtbank Den Haag, 12-08-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9546, AWB - 15 _ 8467

Rechtbank Den Haag, 12-08-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9546, AWB - 15 _ 8467

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
12 augustus 2016
Datum publicatie
4 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:9546
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 8467

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, aftrek TBS-kosten, waardering uitkering kapitaalverzekering

Verweerder heeft over het jaar 2008 een navorderingsaanslag opgelegd. In geschil zijn allereerst de rentekosten die eiser in mindering heeft gebracht op zijn TBS-resultaat in verband met het aan de fysiotherapiepraktijk van zijn echtgenote ter beschikking gestelde vermogen. Verder is in geschil de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die eiser in 2008 tot uitkering heeft laten komen en meteen heeft herbelegd in zijn pensioen B.V. Volgens eiser kan de waarde op expiratiedatum verminderd worden met koersverliezen op de herbeleggingen. In de opgelegde navorderingsaanslag heeft verweerder de TBS-kosten niet in aftrek toegestaan en de verzekeringsuitkering vastgesteld op de expiratiewaarde. De rechtbank ziet in overschrijding van de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor het beslissen op bezwaar geen aanleiding het beroep van eiser gegrond te verklaren. Ten aanzien van de TBS-kosten heeft de rechtbank in navolging van de door eiser bij Hof Den Haag gevoerde procedure (uitspraak 19 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2309) geoordeeld dat eisers beroepsgrond faalt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de uitkering van de kapitaalverzekering kwalificeert als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen in de zin van artikel 3.133, tweede lid, onder d, van de Wet IB 2001. Koersverliezen kunnen hierop niet in mindering worden gebracht nu deze verliezen zijn voortgekomen uit de herbeleggingen. Omdat eiser pas ten tijde van de expiratie schriftelijk vragen heeft gesteld aan de belastingdienst over de fiscale behandeling van de uitkering, gaat de rechtbank voorbij aan eisers stelling dat de koersverliezen zijn ontstaan door het uitblijven van een tijdige reactie van de belastingdienst. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 15/8467

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente berekend.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2015 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .

Eiser heeft een pleitnota overgelegd en deze voorgedragen.

Overwegingen

Feiten

1. Eisers echtgenote is fysiotherapeut. In december 1992 heeft eiser haar een bedrag van € 63.529, afkomstig uit een erfenis, ter beschikking gesteld voor de aanschaf van het woon-werkpand op het adres [adres] .

2. Eiser heeft in 1990 een kapitaalverzekeringspolis met lijfrenteclausule bij verzekeringsmaatschappij Fortis ASR afgesloten. Op 1 oktober 2008 is deze polis tot expiratie gekomen.

3. Bij brief van 19 september 2008 heeft eiser, middels een ‘Uitkeringsverzoek Formulier B Fortis ASR’, kenbaar gemaakt het te expireren bedrag te willen ontvangen op de bankrekening van [bedrijf] B.V. Conform dit verzoek is met rentedatum 9 oktober 2008 in twee bedragen in totaal € 86.856,78 (hierna: de uitkering) op de bankrekening van [bedrijf] B.V. gestort en vervolgens herbelegd in aandelen Robeco en Rolinco (hierna: de herbelegging).

4. Bij brieven van 19 september 2008 en 10 oktober 2008 heeft eiser verweerder verzocht in te stemmen met storting van het vrijgekomen bruto kapitaal op de bankrekening van [bedrijf] B.V. Bij brief van 26 november 2008 heeft verweerder dit verzoek afgewezen en aangegeven dat het vrijgekomen kapitaal belastbaar inkomen uit werk en woning vormt.

5. Omdat van eiser voor het jaar 2008 geen aangifte IB/PVV was ontvangen, heeft verweerder op 11 mei 2011 een aanslag voor het jaar 2008 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.243.

6. Bij de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2008 van eisers echtgenote is verweerder gebleken dat de uitkering niet is meegenomen in de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV 2008. Tijdens een hoorgesprek op 13 november 2013 heeft verweerder daarom een navorderingsaanslag aangekondigd.

7. Eiser heeft later alsnog een aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2008 aan verweerder overgelegd met daarin begrepen een resultaat uit aan zijn echtgenote ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (TBS-resultaat) van € 1.451 negatief (€ 2.542 opbrengsten minus € 3.993 kosten). Onder vraag 13c ‘Overige periodieke uitkeringen en verstrekkingen, zoals studietoelagen, lijfrente-uitkeringen of afkoopsommen daarvan die niet onder de loonheffing vielen’ heeft eiser een bedrag van € 66.706 vermeld.

8. Met dagtekening 21 december 2013 heeft verweerder de aangekondigde navorderingsaanslag opgelegd waarbij verweerder onder meer is afgeweken van de onder 7 door eiser vermelde inkomensposten: het TBS-resultaat is vastgesteld op € 2.542 en de waarde van de uitgekeerde verzekeringspolis op € 86.856,78, zijnde de waarde van de polis op expiratiedatum.

9. Tegen deze navorderingsaanslag heeft eiser op 3 februari 2014 bezwaar gemaakt.


10. Bij brieven van 1 en 2 april 2014 heeft verweerder eiser schriftelijk verzocht de behandeling van het bezwaarschrift te mogen aanhouden tot vier weken na afloop van de toen nog lopende (hoger) beroepsprocedures van eiser en zijn echtgenote betreffende identieke correcties in andere jaren. Op deze brieven is door eiser niet gereageerd.

Geschil

11. In geschil is of de uitspraak op bezwaar en navorderingsaanslag vernietigd dienen te worden wegens overschrijding van de beslistermijn bedoeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij ontkennende beantwoording van die vraag is nog in geschil of verweerder ten onrechte de aftrek van rentekosten op het TBS-resultaat heeft geweigerd, en of hij ten onrechte het uitgekeerde lijfrentekapitaal in aanmerking heeft genomen voor de waarde op expiratiedatum en niet voor de waarde van de herbeleggingen.

12. Eiser stelt primair dat het beroep gegrond moet worden verklaard, omdat hij niet akkoord is gegaan met verlenging van de beslistermijn terwijl die met 625 dagen is overschreden. Subsidiair stelt eiser dat de TBS-kosten bestaande uit betaalde rente op een hypothecaire lening, op het TBS-resultaat drukken. Daartoe voert hij aan dat indien aan zijn echtgenote geen vermogen ter beschikking zou zijn gesteld, de hypothecaire lening ter financiering van de vakantiewoning zou zijn afgelost waardoor er niet langer rente verschuldigd zou zijn. Met betrekking tot het uitgekeerde lijfrentekapitaal stelt eiser dat hij door de trage reactie van verweerder koersverlies heeft geleden op de herbeleggingen dat in mindering kan worden gebracht op de waarde op expiratiedatum. Bovendien vond eiser het te riskant, gegeven de bankencrisis, om het kapitaal bij de verzekeraar laten staan. Eiser wijst er nog op dat in eerdere jaren de aftrek wel is meegenomen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

13. Verweerder betwist dat de lange behandeltermijn van het bezwaar moet leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag. Met betrekking tot de TBS-kosten weerspreekt verweerder dat deze zijn toe te rekenen aan het ter beschikking gestelde vermogen. Met betrekking tot het uitgekeerde lijfrentekapitaal stelt verweerder dat de waarde op expiratiedatum in de heffing dient te worden betrokken. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Overschrijding beslistermijn

14. Vooropgesteld wordt dat de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift een termijn van orde is. Dit betekent dat aan de overschrijding van die termijn geen gevolgen zijn verbonden. De rechtbank ziet in de overschrijding van deze termijn dan ook geen aanleiding het beroep van eiser gegrond te verklaren. De rechtbank betrekt daarbij dat indien de beslistermijn wordt overschreden, verweerder door eiser in gebreke kan worden gesteld en verweerder bij verder uitstel een dwangsom verbeurt. Tegen het uitblijven van een beslissing door verweerder kan vervolgens rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank concludeert dat eiser van beide mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt. Deze beroepsgrond van eiser faalt daarom.

TBS-kosten

15. Naar het oordeel van de rechtbank is ook ten aanzien van het geschilpunt over de TBS-kosten het gelijk aan verweerder. De rechtbank overweegt daarbij dat voor het onderhavige jaar niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan anders moet worden geoordeeld dan is gedaan voor het jaar 2010 in de uitspraak van Hof Den Haag van 19 augustus 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2309), overwegingen 7.3 en 7.4, waarin het hoger beroep van eiser ten aanzien van hetzelfde geschilpunt ongegrond is verklaard.

Uitkering kapitaalverzekeringspolis

16. Vast staat dat eiser ervoor heeft gekozen de lijfrenteclausule van de kapitaalverzekering niet uit te voeren, maar het kapitaal te laten uitbetalen. Deze keuze heeft hij voorafgaand aan de expiratiedatum, bij brief van 19 september 2008, aan de verzekeringsmaatschappij kenbaar gemaakt. De uitkering is door de verzekeringsmaatschappij uitgevoerd door storting van een tweetal bedragen op de door eiser aangewezen bankrekening van [bedrijf] B.V.

17. De uitkering bij expiratie vormt als afkoop van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule een belastbaar feit op grond van artikel 3.133, tweede lid, onder d, van de Wet IB 2001 (tekst 2008) met als gevolg dat de betaalde premies en het daarmee behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn belast (vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 19 november 2013, nr. 13/00192, ECLI:NL:GHARL:2013:8747). Koersverliezen kunnen niet op de uitkering in mindering worden gebracht. Die koersverliezen staan immers los van de uitkering als zodanig nu deze – althans zo begrijpt de rechtbank – zijn voortgekomen uit de herbeleggingen in [bedrijf] B.V. Eiser brengt daartegen in dat de koersverliezen zijn ontstaan door het uitblijven van een tijdige reactie van de belastingdienst op zijn vragen over hoe om te gaan met deze uitkering uit kapitaalverzekering. De rechtbank gaat daaraan voorbij nu eiser eerst ten tijde van de expiratie daarover schriftelijk vragen heeft gesteld aan de belastingdienst. Dat eiser daarmee had gewacht omdat hij meermalen had getracht zijn vragen eerst telefonisch beantwoord te krijgen, dient voor eisers risico te blijven. Bovendien zijn er geen toezeggingen over de fiscale behandeling door verweerder gedaan waaraan eiser in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen. Verweerder heeft de uitkering dan ook terecht naar de waarde op expiratiedatum in de heffing kunnen betrekken. Derhalve faalt ook deze beroepsgrond.

18. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2016.

Rechtsmiddel