Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2481, BK-17/00488
Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2481, BK-17/00488
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 september 2019
- Datum publicatie
- 25 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2481
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:3694, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-17/00488
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, X, heeft geheel 2013 gewerkt op een binnenschip met een Rijnvaartcertificaat en een in Nederland gevestigde exploitant. De werkgever van X is gevestigd op Cyprus. De SVB heeft een A1-verklaring afgegeven waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is verklaard. De Inspecteur heeft voor het jaar 2013 geen vrijstelling premieheffing volksverzekeringen verleend. De CRvB heeft bij uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, kan niet aan een afgegeven Al-verklaring worden voorbijgegaan zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Van belanghebbende zijn terecht premies volksverzekeringen geheven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de Inspecteur uitlatingen zijn gedaan waaraan hij redelijkerwijs het vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur de situatie van belanghebbende zoals die gelet op de uitspraak van de CRvB voor het jaar 2013 is komen vast te staan heeft beoordeeld en ter zake bewust het standpunt heeft ingenomen dan wel aan belanghebbende de toezegging heeft gedaan dat belanghebbende voor 2013 geen premies volksverzekeringen is verschuldigd. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van (im)materiële schade af. De gemachtigde heeft de stelling dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van de onderhavige zaak laten varen. Het beroep en het hoger beroep zijn ongegrond. Voor een ( integrale) proceskostenvergoeding en schadevergoeding op grond art. 8:73 AWB is dan geen plaats.
, de A1-verklaring correct bevonden. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018,Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00488
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag
(de Rechtbank) van 6 april 2017, nummer SGR 16/6536.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.233 (de aanslag). Bij beschikking is € 555 belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag en de daarbij gegeven beschikking belastingrente vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.098 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van € 1.731 aan proceskosten en € 46 griffie-recht aan belanghebbende.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof de volgende nadere stukken ontvangen:
- op 14 juli 2017, 25 september 2017, 22 november 2017, 28 november 2017 en 4 december 2017 van de zijde van belanghebbende;
- op 21 november en 30 november 2017 van de zijde van de Inspecteur.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2017. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen met kenmerk BK-17/00418 en BK-17/00492 betreffende andere zogenoemde Rijnvarenden. Hetgeen ter zitting wordt aangevoerd in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij dat niet op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is voor elke zaak een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt dat op 19 januari 2018 aan partijen in afschrift is gezonden.
Het Hof heeft partijen bij de brief van 19 januari 2018 laten weten dat het het onderzoek van de zaak heropent. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen de volgende briefwisseling plaatsgevonden:
- Faxbericht van 31 januari 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;
- Brief van 5 februari 2018 van de Inspecteur;
- Brief van 12 februari 2018 van de Inspecteur;
- Faxbericht van 28 februari 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;
- Brief van 9 maart 2018 van het Hof;
- Brief van 19 maart 2018 van de Inspecteur;
- Faxbericht van 2 april 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;
- Brief van 3 april 2018 van de Inspecteur;
- Brief van 17 april 2018 van het Hof;
- Faxbericht van 20 april 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;
- Brief van 28 augustus 2018 van de Inspecteur;
- Faxbericht van 8 september 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;
- Brief Hof 18 april 2019 van het Hof;
- Brief van 29 april 2019 van de Inspecteur;
- Faxbericht van 14 mei 2019 van de gemachtigde van belanghebbende;
- Brief van 27 mei 2019 van de Inspecteur;
- Faxbericht van 19 juni 2019 en 21 juni 2019 van de gemachtigde van belanghebbende;
- Faxbericht van 27 juni 2019 van de gemachtigde van belanghebbende.
De correspondentie van een partij is steeds in afschrift aan de wederpartij gezonden.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de in 1.5 vermelde hoger beroepen. Hetgeen ter zitting is aangevoerd in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij dat niet op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is voor elke zaak een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren [in] 1963, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [Z] .
Belanghebbende heeft het gehele jaar 2013 gewerkt aan boord van het binnenvaartschip [D] (het schip). Het schip is een in Nederland geregistreerd tankschip en eigendom van [E] , die in Nederland een onderneming drijft onder de naam Scheepvaartbedrijf [E] . In zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2013 heeft [E] het positieve resultaat uit de exploitatie van het schip als winst uit onderneming verantwoord.
Belanghebbende stond het gehele jaar 2013 op de loonlijst van [F] Limited te [G] , Cyprus ( [F] ).
Door de Inspectie Leefomgeving en Transport is ten behoeve van het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven.
[F] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet bij de Inspectie Leefomgeving en Transport gemeld als exploitant van het schip. Evenmin heeft de in 2.2. genoemde eigenaar gemeld bij genoemde Inspectie dat sprake is van exploitatie van het schip door een ander dan hemzelf.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.233. In de aangifte heeft belanghebbende om vrijstelling van premies volksverzekeringen verzocht.
De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld zonder de gevraagde vrijstelling van premieheffing te verlenen.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft op 24 juni 2014 aan belanghebbende een A1-verklaring gegeven, waarin is vermeld dat vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 op hem de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is met betrekking tot zijn werkzaamheden voor [F] . De SVB heeft het bezwaar tegen de A1-verklaring afgewezen. [F] heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 maart 2016,
, heeft Rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De SVB en [F] hebben tegen de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).De CRvB heeft op 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland bevestigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De SVB heeft op 20 maart 2018 het bezwaar gegrond verklaard en de beslissing en de A1-verklaring van 24 juni 2014 herroepen. Vervolgens heeft de SVB een nieuw besluit genomen, waarin op grond van artikel 16, tweede en derde lid, van Verordening (EG) 987/2009 ten aanzien van belanghebbende over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is verklaard, en een nieuwe A1-verklaring gegeven voor deze periode.
[F] heeft tegen het besluit van de SVB beroep ingesteld bij de CRvB. De CRvB heeft bij uitspraak van 28 februari 2019,
, het beroep ongegrond verklaard.Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen.
“Premievrijstelling 2013
12. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan [belanghebbende] een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan [belanghebbende] meent, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan [belanghebbende] verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is. De SVB heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de SVB zelf van mening is dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief ook aan refereert dat de besluiten (aldus de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van [belanghebbende] berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016.
13. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland waaronder de Belastingdienst gebonden zijn aan een A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Verordening (EG) nr. 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten de werknemer, maar ook [de Inspecteur]/de belastingrechter en de SVB/de algemene bestuursrechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij A1-verklaring zoals die door de SVB is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving. De stelling van [belanghebbende] dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de A1-verklaring kan toepassen en zeker niet nadat er reeds een A1-verklaring is afgegeven door Liechtenstein, leidt niet tot een ander oordeel, nu de Liechtensteinse A1-verklaring is afgegeven voor het jaar 2014 en niet voor het jaar 2013. Daarnaast is de datum van afgifte van de A1-verklaring niet relevant. De overige grieven van [belanghebbende] die zich richten tegen de afgegeven A1-verklaring, kan de rechtbank niet beoordelen, nu niet de belastingrechter doch slechts de bestuursrechter bevoegd is om hiervan kennis te nemen.
14. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of [belanghebbende] een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet meer toe. Het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. [Belanghebbende] verkeert namelijk niet feitelijk en rechtens in dezelfde positie als de andere - door [belanghebbende] in zijn nadere stukken aangedragen - werknemers van [F] aan wie [de Inspecteur] wel een vrijstelling van premies volksverzekeringen heeft verleend, nu [belanghebbende] in 2013 op een ander schip heeft gevaren dan die andere werknemers en hij zich voorts heeft beroepen op gevallen die zien op een ander jaar. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premie volksverzekeringen verleend.
Aftrek sociale premies
15. (…)
16. [De Inspecteur] heeft zich voor het jaar 2013 op het standpunt gesteld dat, gelet op de mededeling van het Directoraat-generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit van 5 januari 2016, DGB 2016/20, een bedrag van € 2.898,52 aan premies voor “social insurance fund” alsnog voor aftrek in aanmerking komt. Voor een hogere aftrek ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien de overige premies niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse werknemersverzekeringen.
Verrekening van voorheffing
17. Ten aanzien van het standpunt van [belanghebbende] dat ziet op het nettoloon en de verrekening van loonheffing overweegt de rechtbank het volgende. In gevallen waarin een werkgever en een werknemer een nettoloon zijn overeengekomen, in die zin dat de werkgever zich heeft verplicht de loonheffing voor zijn rekening te nemen, is van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later op aangifte af te dragen loonheffing. Als, zoals hier het geval is, inhouding van loonheffing niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw is - dat wil zeggen meende en ook redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De rechtbank leidt uit hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd af dat werd voorzien dat [belanghebbende] in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting. Daarom is tussen [belanghebbende] en [H] afgesproken dat hij een nettoloon zou ontvangen en dat later - na ontvangst van een aanslag ter zake - aan [belanghebbende] de verschuldigde inkomstenbelasting zou worden vergoed. [H] was, gelet op de plaats van vestiging, niet inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Uit de door [belanghebbende] overgelegde salarisstroken van [H] blijkt ook dat op het salaris van [belanghebbende] geen belasting werd ingehouden, maar louter premies. Nu deze inhoudingen geen Nederlandse loonheffing betreffen, moet het er voor worden gehouden dat [belanghebbende] wist dan wel redelijkerwijze had kunnen weten dat op zijn loon geen Nederlandse loonheffing zou worden ingehouden. Van goede trouw als hiervoor bedoeld is derhalve geen sprake. Gelet op het vorenstaande is van een verrekenbare voorheffing geen sprake. Aldus kan het gereserveerde bedrag niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Gelet op het vorenstaande bestaat geen recht op verrekening van voorheffing.
Hoogte aanslag 2013
18. Uit de gedingstukken valt op te maken dat [belanghebbende] in 2013 een bedrag van € 1.724, zijnde een vergoeding voor de verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar 2012, van [I] B.V. heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit bedrag, naar [de Inspecteur] terecht heeft gesteld, als belastbaar loon tot het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gerekend. Dit brengt mee dat, met in achtneming van hetgeen hiervoor onder 16 is overwogen, het belastbaar inkomen uit werk en woning, overeenkomstig het standpunt van [de Inspecteur], dient te worden verminderd tot op een bedrag van € 33.098.
Heffings- en belastingrente
19. [Belanghebbende] heeft tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente geen gronden ingebracht. Nu de aanslag over het jaar 2013 wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente over dat jaar overeenkomstig de vermindering van deze aanslag te worden verminderd.
Slotsom
20. Gelet op het vorenstaande, is het beroep, voor zover het is gericht tegen de aanslag over het jaar 2013 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking, gegrond. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Schadevergoeding en proceskosten
21. De rechtbank wijst het verzoek van [belanghebbende] om een vergoeding van schade af, nu hij dit verzoek niet nader heeft onderbouwd. Ook is, gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedures, geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087), zodat evenmin aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
22. Niet gebleken is dat de noodzaak tot het instellen van het beroep in de zaak SGR 16/6536 uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van (de gemachtigde van) [belanghebbende]. De rechtbank ziet dan ook aanleiding [de Inspecteur] in die zaak te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.731 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
23. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat [de Inspecteur] zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.”