Gerechtshof Den Haag, 25-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2541, BK-19/00238
Gerechtshof Den Haag, 25-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2541, BK-19/00238
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 september 2019
- Datum publicatie
- 3 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2541
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1295
- Zaaknummer
- BK-19/00238
Inhoudsindicatie
Belanghebbende claimt aftrek van onderhoudskosten eigen woning en van in het verleden gemaakte advocaatkosten. Verder acht belanghebbende de belastingheffing over het fictieve voordeel uit sparen en beleggen in strijd met artikel 1 EP. Verder stelt belanghebbende dat geen rechtsgeldige uitspraak op zijn bezwaar is gedaan en bij het toekennen van de heffingskortingen sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Het Hof oordeelt dat de wet geen ruimte laat voor aftrek van de onderhoudskosten en de advocaatkosten en dat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld en gebleken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig is gedaan. Verder oordeel het Hof dat, ook als voor dit jaar (2016) geoordeeld moet dat sprake is van schending van artikel 1 EP , sprake is van een rechtstekort, maar de rechter terughoudend moet zijn om daarin te voorzien (zie Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, 817, 911, 912, 946, 948 en 949). Verder oordeelt het Hof dat belanghebbende, gezien zijn vermogenspositie, niet is geconfronteerd met een individuele buitensporige last en de wetgever, voor wat betreft de heffingskortingen, in redelijkheid verschil kon maken in de heffingskorting voor alleenstaande en niet alleenstaande ouderen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00238
Uitspraak van 25 september 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 januari 2019, nummer SGR 18/5288.
1 Procesverloop
Aan belanghebbende is een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 47.883 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van € 912.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 10 juli 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Vóór de zitting heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Dit stuk is gedagtekend 4 juli 2019 en is in kopie verstrekt aan de wederpartij.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Partijen zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek is bij het Hof een e-mailbericht van belanghebbende met twee bijlagen binnengekomen. Het Hof vindt in dit bericht geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
2. Vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren in 1949 en is gehuwd met [Y] , geboren in 1954. Belanghebbende en zijn echtgenote bewonen een eigen woning en hebben geen schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de woning. Per 1 januari 2015 had de woning een WOZ-waarde van € 280.000.
Op 14 april 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. De aangifte vermeldt - voor zover hier van belang - € 47.883 aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en AOW, € 1.823 aan kosten voor onderhoud of verbouwing van de eigen woning, waarde van de bezittingen in box 3 van € 94.500, een heffingvrij vermogen van € 48.874 en het aan belanghebbende toe te rekenen gedeelte van de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen van € 22.813.
Met dagtekening 1 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd. De aanslag is vastgesteld zonder toepassing van aftrek van kosten voor onderhoud van de eigen woning.
Op 5 september 2017 heeft belanghebbende tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen en heeft hij belanghebbende gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord.
Bij brief van 24 november 2017 heeft belanghebbende zijn bezwaar nader gemotiveerd en daarbij ook bezwaar gemaakt tegen de geheven IB/PVV over het bisb en heeft hij aanspraak gemaakt op aftrek van € 10.000 aan advocaatkosten.
Op 8 februari 2018 is belanghebbende door de Inspecteur gehoord. Voorafgaand aan de hoorzitting heeft belanghebbende bij brief van 30 januari 2018 zijn aanspraak op de aftrek van de advocaatkosten uitvoerig toegelicht en daarbij aangevoerd dat hij bij de afwikkeling van de nalatenschap van wijlen zijn ouders door verkeerd handelen van de Belastingdienst werd betrokken in een gerechtelijke procedure.
Van de hoorzitting heeft de Inspecteur een verslag opgemaakt. Dit verslag is gedagtekend 12 juni 2018. Bij emailbericht van 9 juli 2018 heeft belanghebbende op het verslag gereageerd. In dit bericht stelt belanghebbende onder meer dat voor wat betreft de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting sprake is van foute regelgeving die leidt tot onrechtmatige belastingheffing. Belanghebbende maakt daarom aanspraak op een extra algemene heffingskorting van € 1.739, een extra ouderenkorting van € 1.117 en een alleenstaande ouderenkorting van € 436.
Op 10 juli 2018 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar op alle onderdelen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
3 Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“3.1. [Belanghebbende] stelt dat hij op verzoek de door hem gemaakte kosten van € 1.823 in verband met het nieuwe dakleer voor zijn eigen woning in zijn aangiftebiljet heeft ingevuld, omdat in het aangiftebiljet en in de toelichting daarop naar kosten voor onderhoud of verbouwing van de eigen woning wordt gevraagd. Zowel het aangifteformulier als de toelichting daarop deden volgens [belanghebbende] niet anders verwachten dan dat aftrek van de kosten in lijn is met de belastingwet. [Belanghebbende] verzoekt om aftrek van die kosten.
In artikel 3.120 van de Wet IB 2001 zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning genoemd. De in 3.1 hiervoor vermelde kosten vallen daar niet onder. [De Inspecteur] heeft er op gewezen dat het gedeelte van de vraag en de toelichting waar [belanghebbende] zich op beroept, zien op het grotere geheel van de vraag en toelichting die over de eigenwoningschuld gaan. Aan [belanghebbende] kan worden toegegeven dat dat uit de vraag en toelichting niet heel duidelijk blijkt, maar tot met de wet strijdige aftrek van onderhoudskosten leidt dit niet. Bij de vermelding van de zin "Kosten voor onderhoud of verbouwing van de eigen woning" in het aangiftebiljet en de toelichting daarop gaat het om algemene informatie ter vergemakkelijking van het invullen van de aangifte. Van in rechte te beschermen vertrouwen kan slechts sprake zijn indien [belanghebbende] in gerechtvaardigd vertrouwen afgaande op die informatie iets gedaan of nagelaten zou hebben dat hem - afgezien van de te betalen belasting - in een ongunstiger positie zou hebben gebracht dan zonder het afgaan op die informatie het geval zou zijn (vergelijk Hof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2018:2790). Dat is hier niet gebleken.
4. De wet biedt ook geen mogelijkheid tot aftrek van de advocaatkosten van € 10.000 die [belanghebbende] heeft gemaakt. Deze kosten zijn niet aan een bron van inkomen toe te rekenen en vallen evenmin onder een andere wettelijke bepaling die aftrek mogelijk maakt.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2016, evenals voor het jaar 2015 (zie uitspraak van Hof Den Haag van 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018 :3126), niet in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (artikel 1 EP EVRM). Voor zover [belanghebbende] zich op het standpunt stelt dat de vermogensrendementsheffing (€ 273) tot een last leidt die zich bij [belanghebbende] sterker laat voelen dan in het algemeen en in zoverre op grond van artikel 1 EP EVRM als een individuele en buitensporige last achterwege moet blijven, is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot die conclusie leiden. Dat [belanghebbende] de fictief berekende rente feitelijk niet heeft ontvangen, maakt het oordeel niet anders.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [de Inspecteur] een aangiftebiljet voor 2016 aan de echtgenote van [belanghebbende] heeft gestuurd, omdat in artikel 2.17, derde lid, van de Wet 1B 2001 is opgenomen dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen geacht wordt bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen. [Belanghebbende] heeft volgens [de Inspecteur] slechts de helft van de grondslag aangegeven.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de algemene heffingskorting en de ouderenkorting op grond van de Wet 1B 2001 juist berekend. [Belanghebbende] heeft geen recht op alleenstaande ouderenkorting omdat hij in het onderhavige jaar gehuwd was. De rechter moet rechtspreken op grond van de wet. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen te beoordelen. Van strijd met enig verdragsrechtelijke bepaling is de rechtbank niet gebleken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] bij het doen van uitspraak op bezwaar niet onzorgvuldig gehandeld. Dat er geruime tijd tussen de hoorzitting en het hoorverslag is verstreken, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de aanslag.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4 Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende heeft – kort weergegeven – de volgende standpunten ingenomen:
- er is geen rechtsgeldige uitspraak op bezwaar gedaan omdat er, toen de Inspecteur op het bezwaar besliste, nog geen definitief verslag van de hoorzitting was;
- de onderhoudskosten van de eigen woning van € 1.823 moeten in aftrek worden toegelaten;
- de advocaatkosten moeten in aftrek worden toegelaten, onder meer omdat de broer van belanghebbende de advocaatkosten ook in aftrek kon brengen;
- de Inspecteur heeft ten onrechte gesteld dat slechts de helft van de rendementsgrondslag is aangegeven;
- de vermogensrendementsheffing is in strijd met artikel 1 EP; en
- met de regeling van de heffingskortingen is sprake van leeftijdsdiscriminatie.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag juist is en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat de onderhoudskosten van de woning en de advocaatkosten niet aftrekbaar zijn, dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het forfaitaire rendement van 4% ziet op alle vermogensbestanddelen en dus ook op spaartegoeden en dat blijkens de aangifte belanghebbende en zijn echtgenote er niet voor gekozen hebben het voordeel uit sparen en beleggen geheel aan belanghebbende toe te rekenen. Met betrekking tot de heffingskortingen stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de wet niet voorziet in de door belanghebbende gehuldigde standpunten.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een biww van € 36.060 (€ 47.883 -/- € 1.823 -/- € 10.000) en een bisb van nihil en met toekenning van een algemene heffingskorting van € 2.196 (€ 457 + € 1.739), een ouderenkorting van € 1.187 (€ 70 + € 1.117) en een alleenstaande ouderenkorting van € 436.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.