Gerechtshof Den Haag, 09-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2746, BK-19/00267
Gerechtshof Den Haag, 09-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2746, BK-19/00267
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2019
- Datum publicatie
- 23 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2746
- Zaaknummer
- BK-19/00267
Inhoudsindicatie
Vergoeding immateriële schade. Aanhouding bewaar door Inspecteur in verband met massaalbezwaarprocedure is in dit geval niet redelijk omdat er meerdere rechtsvragen aan de zijn gesteld. Naar belanghebbende stelt, verkapte belastingheffing door de Europese Centrale Bank kan niet als voorheffing op de aanslag IB/PVV in aanmerking worden genomen. Deze behoort niet tot de in artikel 9.2 Wet IB 2001 opgenomen limitatieve opsomming van voorheffingen die ingevolge artikel 15 AWR worden verrekend met de aanslag. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade wegens lange duur van de bezwaarfase. De Inspecteur heeft de behandeling van het bezwaar aangehouden in verband met de massaalbezwaarprocedure betreffende de verenigbaarheid van de vermogensrendementsheffing van box 3 met art 1 EP EVRM en heeft daarbij verwezen naar het besluit van de Staatssecretaris van 26 juni 2015, Stcrt 2015, nr. 18400. Het Hof oordeelt dat hetgeen de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2016:252 met betrekking tot het aanhouden van een zaak in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen aan het HvJ EU die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld heeft geoordeeld, ook geldt voor het aanhouden van een zaak in afwachting van de uitspraak in hoogste instantie in een massaalbezwaarprocedure. Gelet op de omstandigheid dat in het bezwaarschrift meerdere rechtsvragen aan de orde zijn gesteld kan niet worden geoordeeld dat de beslissing van de Inspecteur om de behandeling van de uitspraak aan te houden redelijk was. Dit brengt mee dat van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn compenseert op deze grond geen sprake is. Verder zijn de verwijzing naar het grote aantal bezwaarprocedures en de omstandigheid dat belanghebbende eerder om afdoening had kunnen verzoeken geen bijzondere omstandigheden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van € 2.000.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00267
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 maart 2019, nummer SGR 18/6721.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.134 (de aanslag).
De Inspecteur heeft de tegen de aanslag gemaakte bezwaren ongegrond verklaard bij uitspraak op bezwaar. Het verzoek om (im)materiële schadevergoeding heeft de Inspecteur bij nadere brief afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2019. De vertegenwoordigers van de Inspecteur zijn verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 3 juli 2019 aan hem op het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 4 juli 2019 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 2 maart 2015 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het belastingjaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.134. Het box 3 vermogen van belanghebbende betreft bank- en spaartegoeden in Nederland ten bedrage van € 127.495. Na aftrek van het heffingsvrije vermogen en de ouderentoeslag bedraagt de aangegeven rendementsgrondslag € 78.372. De rentebijschrijving bedroeg in 2014 € 2.409.
De Inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2015 de aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte van belanghebbende.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur op 1 juli 2015 ontvangen. Bij brief van 23 december 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende meegedeeld:
“U maakt bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi, omdat u vindt dat deze heffing in strijd is met artikel 1, van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Omdat er zeer veel vergelijkbare bezwaarschriften zijn ingediend, bereidt de Belastingdienst samen met de Bond voor belastingbetalers en financiële dienstverleners over dit geschil op dit moment proefprocedures voor, via de regeling van massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de AWR. Uw bezwaarschrift maakt ook onderdeel uit van deze massaal bezwaarprocedure. De massaal bezwaarprocedure is beschreven in het besluit van 26 juni 2015, nr.BLKB2015/903M (zie: Staatscourant 30 juni 2015 nr. 18400).
Omdat uw bezwaarschrift onder deze massaal bezwaarprocedure valt betekent dit dat deze via dezelfde regeling wordt aangehouden totdat de hoogste nationale rechter een oordeel heeft geveld. Als de Belastingdienst in hoogste nationale instantie (de Hoge Raad) niet geheel in het gelijk wordt gesteld wordt uw aanslag herzien met inachtneming van het oordeel van de Hoge Raad. U hoort hier te zijner tijd meer van.”
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 13 april 2016 een aanvulling op het bezwaarschrift gestuurd en deze brief op 8 juni 2016 nogmaals aan de Inspecteur gezonden.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 13 september 2018 in gebreke gesteld omdat deze nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan. Daarop heeft de Inspecteur met dagtekening 27 september 2018 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 8 november 2018 heeft de Inspecteur het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure en de overige verzoeken om vergoeding van schade en kosten afgewezen.
Oordeel van de rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“7. Met betrekking tot de vraag of de vermogensrendementsheffing leidt tot een individuele buitensporige last overweegt de rechtbank het volgende.
De Hoge Raad heeft zich al een aantal malen uitgesproken over de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing, in het bijzonder het daarbij gehanteerde fictieve rendement van 4 procent. Hierbij is te denken aan de arresten van 28 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR0664), 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:812) en 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129). In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad- voor zover hier van belang- geoordeeld:
“2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:
“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:LJN AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
2.5.1. De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010."
8. Uit rechtsoverweging 2.5.1 van voornoemd arrest volgt dat op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2011 geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is de vermogensrendementsheffing van box 3 op het niveau van de regelgeving ook voor het jaar 2014 niet in strijd met artikel 1 van het EP. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit voormelde arresten volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden vier procent van de waarde van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, zoals voor het rendement op spaartegoeden sinds enige tijd het geval is, maar dat bepalend is of voor de belastingplichtigen het forfaitaire rendement van vier procent van het totale box 3-vermogen over een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is. Daarnaast valt uit het onderzoek, dat in het kader van de per 1 januari 2017 ingaande herziening van de box 3-heffing is gedaan naar de rendementen op spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken over een lange reeks van jaren, op te maken dat het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen weinig afwijkt van het tot dan toe gehanteerde forfaitaire rendement van 4 percent (vgl. Memorie van Toelichting Belastingplan 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 34 302, nr. 3, blz. 9 e.v.).
9. Naast het voorgaande dient in ogenschouw te worden genomen dat, gelet op de verhouding tussen de rechter en de wetgever, de (kennelijke) keuze(s) van de wetgever om de box 3-heffing de eerste jaren niet aan te passen hoewel bijvoorbeeld de (reële) rente op Nederlandse staatsobligaties vanaf een bepaald moment lager werd dan 4%, valt binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, nu immers het percentage van 4 is gebaseerd op een lange-termijnveronderstelling en niet op een korte-termijnveronderstelling (vgl. ECLI:NL:RBZWB:2017:67). Het valt dan naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever dat hij - mede gelet op hetgeen onder 8 is overwogen en gelet op het onderzoek in het kader van de herziening van de box-3 heffing per 1 januari 2017 - pas met ingang van 2017 tot wijziging van de box 3-heffing is overgegaan in die zin dat (de hoogte van) het forfaitair rendement vanaf dat moment afhangt van de aard en omvang van de vermogensbestanddelen.
10. In het onder 7 genoemde arrest van 3 april 2015 overwoog de Hoge Raad dat van strijdigheid met het Eerste Protocol sprake zou kunnen zijn als de belastingplichtige door het gehanteerde rendement van 4 procent en het toepasselijke tarief zou worden geconfronteerd met een individuele buitensporige last. In dat verband overweegt de rechtbank dat de door [belanghebbende] over het box 3-vermogen verschuldigde belasting € 904 bedraagt. Uit de stukken komt naar voren dat de spaartegoeden van [belanghebbende] op 1 januari 2014 € 127.495 bedroegen. Reeds gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een individuele buitensporige last. Dat als gevolg van de belastingheffing over het vermogen ook het vermogen zelf moet worden aangesproken, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt ten slotte op dat de Wet inkomstenbelasting 2001 is ingevoerd ter vervanging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) en de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB). Op grond van de Wet VB werd het vermogen belast, ook als de vruchten van het vermogen werden belast op grond van de Wet IB 1964 en ook als ter zake van de inkomsten en verkrijgingen die tot vermogensvorming hadden geleid eerder belasting was geheven van welke aard dan ook. De vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 is een vorm van vermogensbelasting die (mede) is ingevoerd ter vervanging van de vermogensbelasting die werd geheven op grond van de Wet VB. Nu geen sprake is van een individuele buitensporige last, is de heffing ook in zoverre niet in strijd met het bepaalde in artikel 1 van het EP bij het EVRM.
11. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat er sprake is van dubbele belastingheffing gelet op de rente die door de ECB wordt gehanteerd naast de vermogensrendementsheffing die Nederland heft, merkt de rechtbank op dat de gehanteerde rente door de ECB los staat van de vermogensrendementsheffing. Bovendien betreft de rente van de ECB geen belastingheffing die [belanghebbende] raakt. Van dubbele heffing is dan ook geen sprake.
12. [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR: 2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van deze termijn dient tevens te worden bepaald in hoeverre de overschrijding is toe rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in de onderhavige zaak te bekorten.
De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift heeft ontvangen.
13 . De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 1 juli 2015. [De Inspecteur] heeft op 27 september 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 8 oktober 2018. De uitspraak van deze rechtbank is gedaan op 25 maart 2019. De termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen 1 juli 2015 en de datum van deze uitspraak, is een periode van 3 jaren en 9 maanden verstreken, zodat er in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 9 maanden.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende], gelet op hetgeen is opgenomen onder 3, er (stilzwijgend) mee akkoord gegaan het bezwaarschrift aan te houden totdat de belastingrechter in hoogste instantie zich heeft uitgesproken over de al dan niet strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 van het EP bij het EVRM. [Belanghebbende] heeft weliswaar een aantal maanden na de brief van 23 december 2015 nog een aanvulling op zijn bezwaarschrift gezonden aan [de Inspecteur], waardoor het op de weg van [de Inspecteur] had gelegen om expliciet na te vragen of [belanghebbende] de zogenoemde ‘massale bezwaarprocedure’ wilde afwachten, maar dit maakt nog niet dat hieruit kan worden afgeleid dat [belanghebbende] de massale bezwaarprocedure niet wilde afwachten. Immers na de brief van 23 december 2015 heeft [belanghebbende] niet kenbaar gemaakt dat hij de massale bezwaarprocedure niet wilde afwachten, noch volgt dat uit zijn aanvullende bezwaarschrift en tevens heeft [belanghebbende] na het aanvullende bezwaarschrift tot aan 13 september 2018 evenmin laten weten de massale bezwaarprocedure niet (verder) te willen afwachten. Gelet op de uitgangspunten zoals opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 dient naar het oordeel van de rechtbank de periode van 23 december 2015 tot 13 september 2018, de datum waarop [belanghebbende] [de Inspecteur] in gebreke heeft gesteld, buiten beschouwing te worden gelaten. Tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door [de Inspecteur] en 23 december 2015 zijn afgerond naar boven 6 maanden verstreken en tussen 13 september 2018 en de uitspraakdatum 25 maart 2019 zijn naar boven afgerond 7 maanden verstreken. Derhalve is binnen 2 jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak gedaan en is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. [Belanghebbende] heeft om die reden geen recht op een immateriële schadevergoeding.“