Gerechtshof Den Haag, 21-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1328, BK-19/00573
Gerechtshof Den Haag, 21-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1328, BK-19/00573
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 21 juli 2020
- Datum publicatie
- 5 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:1391
- Zaaknummer
- BK-19/00573
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen Rijnvarende. Belanghebbende woont in Nederland, werkt op een schip dat, voorzien van een rijnvaarcertificaat van 2010 t/m 2014 vaart in de Rijnoeverstaten. De exploitant van het schip is in Nederland gevestigd, de werkgever van belanghebbende in Luxenburg. Vgl. Hof Den Haag 21 juli 2020, BK-19/00568 t/m BK-19/00572, ECLI:NL:GHDHA:2020:1330.
De SVB heeft bij besluit bepaald dat belanghebbende in de onderhavige periode is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Rechtbank Rotterdam heeft dit oordeel in beroep bevestigd. De Inspecteur en de belastingrechter dienen zich te richten naar de verklaring van de SVB. Anders dan belanghebbende stelt, staat het ontbreken van een zogenoemde A1-verklaring niet in de weg aan de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151). Voor zover de belanghebbende de (zelfstandige) bevoegdheid van de Inspecteur tot vaststelling van de verzekerings- en premieplicht vóór vaststelling van de Nederlandse verzekeringsplicht door de SVB betwist, geldt dat de Inspecteur bevoegd is zelfstandig vast te stellen of sprake is van verzekeringsplicht. Het Hof is bovendien bevoegd dit oordeel materieel te toetsen (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1236). Voorts is Nederland op grond van de Rijnvarendenovereenkomst of het EU-recht niet verplicht (eventuele) dubbele premieheffing te voorkomen door verrekening van de in Luxemburg betaalde premies toe te staan (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150).
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00573
in het geding tussen:
(gemachtigde: M.J. van Dam)
en
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 juli 2019, nummer SGR 18/7212.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 23.601. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 428 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de beschikking belastingrente voor het jaar 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 ambtshalve te verminderen.
De Inspecteur heeft belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzing van de ambtshalve vermindering afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.5 genoemde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Een onderzoek ter zitting heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Op verzoek van belanghebbende is belanghebbende in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
In beroep en hoger beroep zijn de zaken van belanghebbende betreffende de aanslagen inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2014 (BK-19/00568 tot en met BK-19/00572) alsmede de beslissing omtrent het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2013 (BK-19/00573) gezamenlijk behandeld. Hetgeen aangevoerd wordt in één van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.
Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in het jaar 2013 in Nederland.
Gedurende het jaar 2013 is belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [A SA], gevestigd te [Q], Luxemburg (de SA).
Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden gedurende het jaar 2013 aan boord van het motorvrachtschip [B] (het schip). Vanaf 2006 is het schip eigendom van [B] […] B.V. te [P] (de BV). Gedurende de periode van 19 mei 2003 tot en met 26 juli 2017 is het schip voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
Belanghebbende heeft aan boord van het schip gevaren in Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland.
Het (voormalige) Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 20 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven waarop de SA als exploitant en de BV als eigenaar van het schip staan vermeld. Deze Rijnvaartverklaring is per 30 september 2009 ingetrokken en nadien is met betrekking tot het schip geen Rijnvaartverklaring meer afgegeven.
De bevoegde Luxemburgse autoriteit, Union des Caisses de Maladie, heeft aan belanghebbende op 2 februari 2005 een E106‑verklaring gegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 januari 2005 in Luxemburg recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte.
Op 24 maart 2006 heeft de bevoegde Luxemburgse autoriteit, Centre Commun de la sécurité sociale, aan belanghebbende een E101‑verklaring gegeven waarin per 1 januari 2005 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard. Deze verklaring is gegeven op grond van Titel II van Verordening (EEG) 1408/71. De E101-verklaring vermeldt als einddatum “indéterminé”.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) noch de bevoegde Luxemburgse autoriteiten hebben aan belanghebbende een A1-verklaring gegeven die betrekking heeft op het jaar 2013.
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft de SVB bepaald dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 onderworpen is aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. In het besluit is onder meer het volgende opgenomen:
“Wanneer u in meerdere landen van de Europese Unie werkt, moet worden bepaald welke sociale zekerheidswetgeving op u van toepassing is. Op grond van artikel 16 van Verordening EG nr. 987/2009 moet de aangewezen instantie in het woonland dit vaststellen. In Nederland is dit de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Uw gemachtigde heeft ons gevraagd om vast te stellen welke sociale zekerheidswetgeving op u van toepassing is over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014.
(…)
1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014
Op grond van artikel 16, eerste lid van Verordening (EG) nr. 883/2004 in verbinding met artikel 4, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst is op u de Nederlandse wetgeving van toepassing, omdat het rijnvaartschip waarop u werkzaamheden heeft verricht, wordt geëxploiteerd door een onderneming die in Nederland is gevestigd.”
De SVB heeft belanghebbendes bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Rotterdam. In de uitspraak van 27 januari 2020, nr. ROT 19/411,
, heeft die Rechtbank geoordeeld dat de SVB terecht heeft vastgesteld dat op belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 het Nederlandse sociale verzekeringsrecht van toepassing is. Het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.050:
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid |
€ 27.072 |
(Aandeel) belastbare inkomsten uit eigen woning |
-/- € 3.022 |
€ 24.050 |
In de aangifte heeft belanghebbende verklaard voor het gehele jaar 2013 niet verplicht verzekerd te zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen.
In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 is het belastbare inkomen uit werk en woning in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 23.601. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aanslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de beschikking belastingrente voor het jaar 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juli 2019, nummers SGR 18/1573, SGR 18/1538, SGR 18/1539, SGR 18/2098 en SGR 18/3938, onder meer het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar tegen deze aanslag ongegrond verklaard. Belanghebbende is van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:
“Bevoegdheid
10. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen. Daaraan doet niet af dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voor Nederland bevoegde autoriteit is om een zogenoemde regularisatieprocedure te starten (vgl. Hoge Raad 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785).
Premieplicht
11. Het uitgangspunt is dat een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland is verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten. Op grond van artikel 6a van de AOW wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
12. Vaststaat dat [belanghebbende] in 2013 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is [belanghebbende] voor dat jaar aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
13. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De rechtbank overweegt dat, nu [belanghebbende] zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).
14. Vast staat dat [belanghebbende] een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. [Belanghebbende] is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1 van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Rijnvarendenovereenkomst) zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van deze overeenkomst moet worden beoordeeld.
15. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
16. De rechtbank stelt voorop dat het schip in de onderhavige jaren eigendom was van de BV. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de BV in deze periode niet tevens de exploitant van het schip was. Daartoe acht de rechtbank van belang dat voor het schip voor de onderhavige periode geen Rijnvaartverklaring was afgegeven en dat er evenmin andere aanwijzingen zijn op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat niet de BV, als eigenaar van het schip, maar een andere partij de exploitant van het schip was. Meer in het bijzonder maakt [belanghebbende] niet aannemelijk dat [A SA] in de onderhavige periode als exploitant moet worden aangemerkt. Nu de BV als exploitant van het schip moet worden aangemerkt en de BV in Nederland is gevestigd, is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank gedurende het jaar 2013 in beginsel in Nederland premieplichtig.
17. [Belanghebbende]s standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu [belanghebbende] zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, kan evenmin worden gevolgd. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg. Ook niet in het geval dat [belanghebbende] de in Luxemburg betaalde verzekeringspremies niet of slechts met zeer veel moeite zal kunnen terugkrijgen. Dit regardeert Nederland niet en kan de Rijnvarendenovereenkomst niet terzijde stellen.
E-101-verklaring
18. Aan [belanghebbende] is op 24 maart 2006 door de Luxemburgse autoriteiten een E-101-verklaring, waarin wordt verklaard dat [belanghebbende] in Luxemburg premieplichtig is, afgegeven. [Belanghebbende]s stelling dat [de Inspecteur] aan deze verklaring gebonden is, kan niet kan worden gevolgd. De E101-verklaring is niet afgegeven op grond van het Rijnvarendenverdrag, maar op grond van titel II van Verordening (EEG) 1408/71 (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827). Nu aan de verklaring onder Verordening (EEG) 1408/71 geen rechtskracht toekwam, komt daaraan onder Verordening 883/2004 en de met toepassing van die verordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst evenmin rechtskracht toe.
E-106-verklaring
19. [Belanghebbende] wijst voorts op een op 2 februari 2005 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106-verklaring. De rechtbank stelt vast dat de E-106-verklaring door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven op grond van Verordening (EEG) 1408/71. [belanghebbende]s standpunt dat [de Inspecteur] gebonden is aan de Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven rechtsoverweging 51 van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E-101- maar van een E-106-verklaring (vgl. Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Inspecteur] niet gebonden is aan de door Luxemburg aan [belanghebbende] afgegeven E-106-verklaring.
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
20. Gegeven het voormelde arrest van het Europese Hof van Justitie, faalt ook [belanghebbende]s beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel: de door een andere staat afgegeven verklaring onder werking van een niet jegens [belanghebbende] toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet. [De Inspecteur] is in een geval als het onderhavige in beginsel niet op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gebonden aan een besluit van een Luxemburgs orgaan (vgl. bijvoorbeeld r.o. 4.10 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Omstandigheden op grond waarvan - in afwijking van dit uitgangspunt - dient te worden geconcludeerd dat het besluit van het Luxemburgse orgaan [de Inspecteur] bindt, zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.
Zorgvuldigheidsbeginsel
21. [Belanghebbende] beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel en voert daartoe aan dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van [de Inspecteur] om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat [de Inspecteur] - teneinde dubbele heffing te voorkomen - contact met de Luxemburgse autoriteiten dan wel met de Sociale Verzekeringsbank zou hebben opgenomen en bovendien een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd. Deze beroepsgrond faalt. Geen rechtsregel verplicht [de Inspecteur] vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. [De Inspecteur] is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht [de Inspecteur] om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing contact op te nemen met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit. Hetzelfde heeft te gelden voor [belanghebbende]s stelling dat ten onrechte geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum (vgl. r.o. 4.14 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De stelling van [belanghebbende] dat door [de Inspecteur] onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, door tot heffing over te gaan zonder de E101-verklaring te respecteren en zonder voorafgaande vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving door de bevoegde autoriteit, stuit af op hetgeen hiervoor onder 10 is overwogen.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] de aanslag terecht niet ambtshalve verminderd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”