Home

Gerechtshof Den Haag, 21-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1330, BK-19/00568 t/m BK-19/00572

Gerechtshof Den Haag, 21-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1330, BK-19/00568 t/m BK-19/00572

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 juli 2020
Datum publicatie
29 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1330
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00568 t/m BK-19/00572

Inhoudsindicatie

Verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen Rijnvarende. Belanghebbende woont in Nederland, werkt op een schip dat, voorzien van een rijnvaarcertificaat van 2010 t/m 2014 vaart in de Rijnoeverstaten. De exploitant van het schip is in Nederland gevestigd, de werkgever van belanghebbende in Luxenburg.

De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2013 terecht niet-ontvankelijk verklaard (zie voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil over het jaar 2013 de afzonderlijke uitspraak met nummer BK-19/00573).

De SVB heeft bij besluit bepaald dat belanghebbende in de onderhavige periode is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Rechtbank Rotterdam heeft dit oordeel in beroep bevestigd. De Inspecteur en de belastingrechter dienen zich te richten naar de verklaring van de SVB. Anders dan belanghebbende stelt, staat het ontbreken van een zogenoemde A1-verklaring niet in de weg aan de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151). Voor zover de belanghebbende de (zelfstandige) bevoegdheid van de Inspecteur tot vaststelling van de verzekerings- en premieplicht vóór vaststelling van de Nederlandse verzekeringsplicht door de SVB betwist, geldt dat de Inspecteur bevoegd is zelfstandig vast te stellen of sprake is van verzekeringsplicht. Het Hof is bovendien bevoegd dit oordeel materieel te toetsen (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1236). Voorts is Nederland op grond van de Rijnvarendenovereenkomst of het EU-recht niet verplicht (eventuele) dubbele premieheffing te voorkomen door verrekening van de in Luxemburg betaalde premies toe te staan (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150).

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00568 t/m BK-19/00572

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 juli 2019, nummers SGR 18/1537, SGR 18/1538, SGR 18/1539, SGR 18/2098 en SGR 18/3938.

Procesverloop

BK-19/00568 (2010)

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 20.763. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 199 aan heffingsrente in rekening gebracht.

BK-19/00569 (2011)

1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 20.873. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 188 aan heffingsrente in rekening gebracht.

BK-19/00570 (2012)

1.3.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 22.646. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 466 aan belastingrente in rekening gebracht.

BK-19/00571 (2013)

1.4.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 23.601. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 428 aan belastingrente in rekening gebracht.

BK-19/00572 (2014)

1.5.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 26.034. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 80 aan belastingrente in rekening gebracht.

BK-19/00568, BK-19/00569, BK-19/00570 en BK-19/00572

1.6.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de beschikkingen heffings- en belastingrente voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2014 afgewezen.

BK-19/00571

1.7.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de beschikking belastingrente voor het jaar 2013 niet-ontvankelijk verklaard.

Alle zaken

1.8.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 512 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.

1.9.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier voor alle zaken tezamen een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.10.

Een onderzoek ter zitting heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Op verzoek van belanghebbende is hij in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

1.11.

In beroep en hoger beroep zijn de zaken van belanghebbende betreffende de aanslagen inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2014 (BK-19/00568 tot en met BK-19/0072) alsmede de beslissing omtrent het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2013 (BK-19/00573) gezamenlijk behandeld. Hetgeen aangevoerd wordt in één van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in de jaren 2010 tot en met 2014 in Nederland.

2.2.

Van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 is belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [A SA] [A SA, gevestigd te Q] , Luxemburg (de SA).

2.3.

Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden gedurende de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 aan boord van het motorvrachtschip [B] (het schip). Vanaf 2006 is het schip eigendom van [B] [...] B.V. te [P] (de BV). Gedurende de periode van 19 mei 2003 tot en met 26 juli 2017 is het schip voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.

2.4.

Belanghebbende heeft aan boord van het schip gevaren in Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland.

2.5.

Het (voormalige) Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 20 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart gegeven waarop de SA als exploitant en de BV als eigenaar van het schip staan vermeld. Deze Rijnvaartverklaring is per 30 september 2009 ingetrokken en nadien is met betrekking tot het schip geen Rijnvaartverklaring meer gegeven.

2.6.

De bevoegde Luxemburgse autoriteit, Union des Caisses de Maladie, heeft aan belanghebbende op 2 februari 2005 een E106‑verklaring gegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 januari 2005 in Luxemburg recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte.

2.7.

Op 24 maart 2006 heeft de bevoegde Luxemburgse autoriteit, Centre Commun de la sécurité sociale, aan belanghebbende een E101‑verklaring gegeven waarin per 1 januari 2005 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard. Deze verklaring is gegeven op grond van Titel II van Verordening (EEG) 1408/71. De E101-verklaring vermeldt als einddatum “indéterminé”.

2.8.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) noch de bevoegde Luxemburgse autoriteiten hebben aan belanghebbende een A1-verklaring gegeven die betrekking heeft op de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014.

2.9.

Van 1 november 2014 tot en met 31 december 2014 is belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [C V.O.F.] , gevestigd te [P] .

2.10.

Bij besluit van 15 juni 2018 heeft de SVB bepaald dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 onderworpen is aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. In het besluit is onder meer het volgende opgenomen:

“Wanneer u in meerdere landen van de Europese Unie werkt, moet worden bepaald welke sociale zekerheidswetgeving op u van toepassing is. Op grond van artikel 16 van Verordening EG nr. 987/2009 moet de aangewezen instantie in het woonland dit vaststellen. In Nederland is dit de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Uw gemachtigde heeft ons gevraagd om vast te stellen welke sociale zekerheidswetgeving op u van toepassing is over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014.

(…)

1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012

Uit uw arbeidscontract blijkt dat u sinds 1januari 2005 een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd bij [A SA] te Luxemburg heeft. U werkte op het binnenvaartschip (motorvrachtschip) [B] met [[...]] . Dit schip is in eigendom van — en wordt geëxploiteerd door — [B] [...] BV, gevestigd in Nederland. Uit onze informatie blijkt dat u heeft gevaren in Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk. Op grond van artikel 11 lid 2 Rijnvarendenverdrag (RVV) is op u de Nederlandse wetgeving van toepassing.

(…)

1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014

Op grond van artikel 16, eerste lid van Verordening (EG) nr. 883/2004 in verbinding met artikel 4, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst is op u de Nederlandse wetgeving van toepassing, omdat het rijnvaartschip waarop u werkzaamheden heeft verricht, wordt geëxploiteerd door een onderneming die in Nederland is gevestigd.”

2.11.

De SVB heeft belanghebbendes bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Rotterdam. In de uitspraak van 27 januari 2020, nr. ROT 19/411, ECLI:NL:RBROT:2020:513, heeft die Rechtbank geoordeeld dat de SVB terecht heeft vastgesteld dat op belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 het Nederlandse sociale verzekeringsrecht van toepassing is. Het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

2.12.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.006:

Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid

€ 22.870

(Aandeel) belastbare inkomsten uit eigen woning

-/- € 2.864

€ 20.006

In de aangifte heeft belanghebbende verklaard voor het gehele jaar 2010 niet verplicht verzekerd te zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.13.

In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 is het belastbare inkomen uit werk en woning in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 20.763. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aanslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.14.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.081:

Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid

€ 23.119

(Aandeel) belastbare inkomsten uit eigen woning

-/- € 3.038

€ 20.081

In de aangifte heeft belanghebbende verklaard voor het gehele jaar 2011 niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen.

2.15.

In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 is het belastbare inkomen uit werk en woning in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 20.873. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aanslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.16.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.646:

Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid

€ 25.638

(Aandeel) belastbare inkomsten uit eigen woning

-/- € 2.992

€ 22.646

In de aangifte heeft belanghebbende verklaard voor het gehele jaar 2012 niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen.

2.17.

In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 is het belastbare inkomen uit werk en woning conform de aangifte vastgesteld op € 22.646. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aanslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.18.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.050:

Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid

€ 27.072

(Aandeel) belastbare inkomsten uit eigen woning

-/- € 3.022

€ 24.050

In de aangifte heeft belanghebbende verklaard voor het gehele jaar 2013 niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen.

2.19.

In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 is het belastbare inkomen uit werk en woning in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 23.601. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aanslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.20.

Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 ambtshalve te verminderen. De Inspecteur heeft belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing van de ambtshalve vermindering afgewezen. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juli 2019, nummer SGR 18/7212, het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende is van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft dit hoger beroep behandeld in de uitspraak van heden met nummer BK-19/00573, waarnaar hier wordt verwezen.

2.21.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.034:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking

€ 6.050

Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid

€ 22.980

(Aandeel) belastbare inkomsten uit eigen woning

-/- € 2.996

€ 26.034

In de aangifte heeft belanghebbende verklaard voor de periode 1 november 2014 tot en met 31 december 2014 niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen.

2.22.

Bij brief van 25 april 2017 heeft belanghebbende aangegeven voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 oktober 2014 niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen.

2.23.

In de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 is het belastbare inkomen uit werk en woning conform de aangifte vastgesteld op € 20.034. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de aanslagregeling voor het gehele jaar aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid bezwaar aanslag IB/PVV 2013

10. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

11. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door [de Inspecteur] is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door [de Inspecteur] is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

12. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen. Dan laat [de Inspecteur] op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.

13. Vast staat dat de dagtekening van de aanslag 14 december 2016 is, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 25 januari 2017. [De Inspecteur] heeft het bezwaar van [belanghebbende] op 3 november 2017 ontvangen. Het bezwaarschrift is dus niet tijdig ingediend. [Belanghebbende] heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het tegen de aanslag voor het jaar 2013 gerichte beroep is ongegrond. Aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt in zoverre dan ook niet toegekomen. Nu [belanghebbende] echter tevens beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag, heeft niettemin een inhoudelijke beoordeling van het geschil plaatsgevonden. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van heden in de zaak met zaaknummer SGR 18/7212.

Hoogte fiscaal loon 2010 en 2011

14. [Belanghebbende] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat voor de jaren 2010 en 2011 het fiscale loon op een te hoog bedrag is vastgesteld.

Bevoegdheid

15. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door de Inspecteur wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen. Daaraan doet niet af dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voor Nederland bevoegde autoriteit is om een zogenoemde regularisatieprocedure te starten (vgl. Hoge Raad 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785).

Premieplicht

16. Het uitgangspunt is dat een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland is verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten. Op grond van artikel 6a van de AOW wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

17. Vaststaat dat [belanghebbende] in de periode 2010 tot en met 2014 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is [belanghebbende] voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

18. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De rechtbank overweegt dat, nu [belanghebbende] zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).

19. Vast staat dat [belanghebbende] een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. [Belanghebbende] is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) respectievelijk artikel 1 van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Rijnvarendenovereenkomst), zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag respectievelijk deze overeenkomst moet worden beoordeeld.

20. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de Rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort.

21. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

22. De rechtbank stelt voorop dat het schip in de onderhavige jaren eigendom was van de BV. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het schip niet tot de onderneming van de BV behoorde respectievelijk dat de BV, naast de eigenaar, niet tevens de exploitant van het schip was. Daartoe acht de rechtbank van belang dat voor het schip in de onderhavige periode geen Rijnvaartverklaring was afgegeven en dat er evenmin andere aanwijzingen zijn op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het schip niet tot de onderneming van de BV behoorde respectievelijk dat niet de BV, als eigenaar van het schip, maar een andere partij de exploitant van het schip was. Meer in het bijzonder maakt [belanghebbende] niet aannemelijk dat het schip tot de onderneming van [A SA] behoorde respectievelijk dat [A SA] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Nu de BV haar zetel in Nederland heeft respectievelijk in Nederland is gevestigd, is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank gedurende de jaren 2010 tot en met 2014 in beginsel in Nederland premieplichtig.

23. [Belanghebbende]s standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu [belanghebbende] zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, kan evenmin worden gevolgd. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg. Ook niet in het geval, zoals bij [belanghebbende], hij de in Luxemburg betaalde verzekeringspremies niet of slechts met zeer veel moeite zal kunnen terugkrijgen. Dit regardeert Nederland niet en kan het Rijnvarendenverdrag dan wel de Rijnvarendenovereenkomst niet terzijde stellen.

E-101-verklaring

24. Aan [belanghebbende] is op 24 maart 2006 door de Luxemburgse autoriteiten een E-101-verklaring, waarin wordt verklaard dat [belanghebbende] in Luxemburg premieplichtig is, afgegeven. [Belanghebbende]s stelling dat [de Inspecteur] aan deze verklaring gebonden is, kan niet kan worden gevolgd. De E101-verklaring is niet afgegeven op grond van het Rijnvarendenverdrag, maar op grond van titel II van Verordening (EEG) 1408/71 (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827). Nu aan de verklaring onder Verordening (EEG) 1408/71 geen rechtskracht toekwam, komt daaraan onder Verordening 883/2004 en de met toepassing van die verordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst evenmin rechtskracht toe.

E-106-verklaring

25. [Belanghebbende] wijst voorts op een op 2 februari 2005 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106-verklaring. De rechtbank stelt vast dat de E-106-verklaring door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven op grond van Verordening (EEG) 1408/71. [Belanghebbende]s standpunt dat [de Inspecteur] gebonden is aan de Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven in rechtsoverweging 51 van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E-101- maar van een E-106-verklaring (vgl. Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Inspecteur] niet gebonden is aan de door Luxemburg aan [belanghebbende] afgegeven E-106-verklaring.

Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel

26. Gegeven het voormelde arrest van het Europese Hof van Justitie, faalt ook [belanghebbende]s beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel: de door een andere staat afgegeven verklaring onder werking van een niet jegens [belanghebbende] toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet. [De Inspecteur] is in een geval als het onderhavige in beginsel niet op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gebonden aan een besluit van een Luxemburgs orgaan (vgl. bijvoorbeeld r.o. 4.10 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Omstandigheden op grond waarvan - in afwijking van dit uitgangspunt - dient te worden geconcludeerd dat het besluit van het Luxemburgse orgaan [de Inspecteur] bindt, zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.

Zorgvuldigheidsbeginsel

27. [Belanghebbende] beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel en voert daartoe aan dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van [de Inspecteur] om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat [de Inspecteur] - teneinde dubbele heffing te voorkomen - contact met de Luxemburgse autoriteiten dan wel met de Sociale Verzekeringsbank zou hebben opgenomen en bovendien een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd. Deze beroepsgrond faalt. Geen rechtsregel verplicht [de Inspecteur] vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. [De Inspecteur] is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht [de Inspecteur] om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing contact op te nemen met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit. Hetzelfde heeft te gelden voor [belanghebbende]s stelling dat ten onrechte geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum (vgl. r.o. 4.14 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De stelling van [belanghebbende] dat door [de Inspecteur] onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, door tot heffing over te gaan zonder de E101-verklaring te respecteren en zonder voorafgaande vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving door de bevoegde autoriteit, stuit af op hetgeen hiervoor onder 14 is overwogen.

Conclusie

28. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade 2010, 2011 en 2012

29. [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg, wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

30. Ten aanzien van de jaren 2010 en 2011 staat vast dat [belanghebbende] expliciet en ongeclausuleerd heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, en de datum waarop uitspaak wordt gedaan op het bezwaarschrift. Gelet hierop blijft deze periode buiten aanmerking (vgl. Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600) en is in zoverre van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.

31. Voor het jaar 2012 geldt dat [belanghebbende] niet heeft ingestemd met uitstel. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door [de Inspecteur] op 22 november 2016 tot de uitspraak van de rechtbank tot op heden zijn twee jaar en ruim acht maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden, welke geheel dient te worden toegerekend aan [de Inspecteur] nu de rechtbank zelf binnen de haar toekomende tijd uitspraak heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom, ondanks dat (ook) het beroep voor het jaar 2012 ongegrond is, wel aanleiding om [belanghebbende] een immateriële schadevergoeding toe te kennen, welke wordt bepaald op € 1.000.

Proceskosten en griffierecht

32. Aangezien de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, bestaat aanleiding het door [belanghebbende] betaalde griffierecht alsmede zijn in de beroepsfase gemaakte proceskosten door [de Inspecteur] te laten vergoeden (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van

€ 512 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding enkel het gevolg is van de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.”

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing