Gerechtshof Den Haag, 16-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1768, BK-19/00612
Gerechtshof Den Haag, 16-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1768, BK-19/00612
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 september 2020
- Datum publicatie
- 30 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:1768
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:8311, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-19/00612
Inhoudsindicatie
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaren te laat zijn ingediend. Belanghebbende stelt dat de aanslagen en beschikkingen niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Voor zover het betreft de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen heeft de Inspecteur met behulp van de informatie uit de verzendrapportage van de Belastingdienst Apeldoorn met bijlagen aannemelijk gemaakt dat deze zijn verzonden naar het juiste adres. De aangevoerde omstandigheden dat belanghebbende in detentie verbleef en dat zijn rancuneuze ex-echtgenote die op het woonadres verbleef mogelijk de post niet aan belanghebbende heeft overhandigd, zijn onvoldoende om de ontvangst van de stukken op het juiste adres redelijkerwijs te betwijfelen. Verder is geen sprake van een prematuur of verschoonbaar te laat ingediend bezwaar. Voor wat betreft de boetebeschikking geldt op grond van HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, BNB 2019/142, voor bezwaarschriften die voor 1 augustus 2019 zijn ingediend het toetsingskader dat is geformuleerd in HR 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, BNB 1988/292. Dit betekent dat de Inspecteur moet bewijzen dat belanghebbende de boetebeschikking heeft ontvangen. Dat heeft hij met de verzendrapportage niet gedaan. De Rechtbank heeft de zaak voor wat betreft de boetebeschikking terecht teruggewezen naar de Inspecteur voor inhoudelijke beoordeling van de opgelegde boete.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00612
in het geding tussen
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: [B] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 augustus 2019, nummer SGR 19/2009.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.157. Bij afzonderlijke beschikkingen is € 634 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 5.158. Tevens is aan belanghebbende een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 35.656. Bij afzonderlijke beschikking is € 1 belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking (gezamenlijk aangeduid als: de aanslagen en beschikkingen) niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek is afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft als volgt beslist:
“- verklaart het beroep gegrond ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de vergrijpboete en ongegrond voor het overige;
- vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar;
- verklaart [belanghebbende] ten aanzien van de vergrijpboete ontvankelijk in zijn bezwaar en
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt [de Inspecteur] op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.024;
- draagt [de Inspecteur] op het door [belanghebbende] betaalde griffierecht van € 47 aan hem te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid het incidenteel hoger beroep te beantwoorden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 september 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende dreef van [… 2] 2011 tot [… 3] 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
Bij brief van 3 juni 2014 is een boekenonderzoek aangekondigd voor de jaren 2011 tot en met 2013 voor wat betreft de omzetbelasting en de inkomstenbelasting. De bevindingen van dat onderzoek zijn opgenomen in een brief van 11 maart 2015. De controleambtenaar heeft in die brief de door hem aan te brengen (omzet)correcties opgenomen en tevens aangekondigd dat over de jaren 2011 tot en met 2013 (navorderings)aanslagen IB/PVV alsmede naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboetes zullen worden opgelegd.
De adviseur van belanghebbende heeft bij brief van 1 april 2015 op de bevindingen van de controleambtenaar gereageerd. De controleambtenaar heeft op 10 april 2015 het controlerapport aan belanghebbende en zijn adviseur toegezonden.
Op 29 juli 2015 heeft de adviseur pro-forma bezwaarschriften ingediend. Blijkens de aanduiding op de hiervan overgelegde kopieën hebben deze betrekking op onder meer een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 en een voorlopige aanslag Zvw voor dat jaar. Een bezwaarschrift dan wel bezwaarschriften betreffende de aanslagen en beschikkingen behoren daar niet toe.
Bij brief van 23 september 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld te zullen afwijken van de aangifte IB/PVV 2013. Daarbij zijn de correcties uit het boekenonderzoek meegenomen en tevens niet aangegeven looninkomsten.
De aanslagen en de beschikkingen hebben als dagtekening 14 oktober 2015. De biljetten vermelden als geadresseerde: [belanghebbende] , [adres] , [postcode] , [woonplaats] .
In de klantadministratie van de Belastingdienst (Beheer van Relaties en Personen; BRP), die wordt gevoed met gegevens uit gemeentelijke basisadministraties, is opgenomen dat belanghebbende met ingang van 12 september 2013 tot 21 april 2016 stond ingeschreven op het adres [adres] te [postcode] [woonplaats] . Belanghebbende verbleef vanaf juli 2015 in detentie en heeft dit niet aan de Inspecteur bericht.
Op 17 juli 2018 heeft belanghebbende een nadere aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.509. De Inspecteur heeft dit aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslagen en de beschikkingen. Belanghebbende heeft op 27 september 2018 een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 februari 2019 het bezwaar tegen de aanslagen en de beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en hij heeft het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Hiertegen heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslagen en de beschikkingen is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“Voortijdig ingediend bezwaar
8. Ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
9. Ten aanzien van de brief van de boekhouder van 1 april 2015 overweegt de rechtbank als volgt. In het voorlopig controlerapport heeft [de Inspecteur] gevraagd om een reactie van [belanghebbende] op de bevindingen in het controlerapport. Dit enkele feit kan redelijkerwijs niet bij [belanghebbende] de indruk hebben gewekt dat de belastingaanslagen en de vergrijpboete al zijn opgelegd (Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5038). De reactie van 1 april 2015 kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een ontvankelijk voortijdig ingediend bezwaar.
10. Ten aanzien van de bezwaren van 29 juli 2015 is de rechtbank eveneens van oordeel dat deze niet aangemerkt kunnen worden als ontvankelijk voortijdig ingediend bezwaar. Er waren geen feiten of omstandigheden op dat moment die redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat de belastingaanslagen en de vergrijpboete al opgelegd zouden zijn.
11. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door [de Inspecteur] is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door [de Inspecteur] is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
Verschoonbare termijnoverschrijding
12. De aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 en de vergrijpboete zijn volgens de dagtekening op de aanslagen en de boetebeschikking opgelegd op 14 oktober 2015. De termijn voor het indienen van een bezwaar eindigde dus op 25 november 2015. De herziene aangifte en het aanvullend bezwaarschrift, die respectievelijk op 17 juli 2018 en 27 september 2018 zijn ontvangen door [de Inspecteur], zijn dus in beginsel buiten de bezwaartermijn ingediend.
13. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener ervan in verzuim is geweest. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 ligt de bewijslast bij [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat hem geen verwijt treft. De rechtbank overweegt dat op grond van de door [belanghebbende] zelf gestelde omstandigheden redelijkerwijs aannemelijk is te achten dat de betwiste aanslagen wel zijn verzonden aan het bij [de Inspecteur] bekende adres van [belanghebbende]. De omstandigheid dat de gevangenisdirecteur [belanghebbende] niet heeft ingeschreven in de inrichting komt voor rekening van [belanghebbende] zelf en leidt dus niet tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Het lag op de weg van [belanghebbende] om zijn adres te wijzigen in een adres waarbij hij zijn post kon ontvangen, ofwel een zaakwaarnemer aan te wijzen om zijn post te lezen. Dat zijn ex-partner zou hebben geweigerd de post aan hem te overhandigen, leidt dus ook niet tot een verschoonbare termijnoverschrijding (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1851).
14. De rechtbank onderschrijft ten slotte het standpunt van [de Inspecteur] dat er geen enkel aanknopingspunt bestond om ervan uit te gaan dat de boekhouder zich op enig moment als gemachtigde van [belanghebbende] heeft gesteld. Daarom is er geen grond om [de Inspecteur] tegen te werpen dat de aanslag niet naar de boekhouder is verstuurd. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding van het bezwaar tegen de aanslagen niet verschoonbaar is en dat daarom het bezwaar tegen de aanslagen terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Verschoonbare termijnoverschrijding vergrijpboetes
15. Voor zover een te laat ingesteld bezwaar op een boete betrekking heeft, hoeft [belanghebbende] slechts te stellen dat en op welke grond de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen en kan de niet-ontvankelijkheid dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van die stelling door [de Inspecteur] is bewezen (Hoge Raad van 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, BNB 1988/292 en Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550). [Belanghebbende] heeft gesteld dat hij de aanslagen en dus ook de boetebeschikking niet heeft ontvangen. Toen hij op de hoogte raakte van de aanslagen en de boete heeft hij zo snel als mogelijk bezwaar gemaakt. [De Inspecteur] heeft, om aan zijn bewijslast te voldoen, verwezen naar het definitieve controlerapport van 10 april 2015, waarin het voornemen staat om een vergrijpboete op te leggen.
16. [ De Inspecteur] heeft met de door hem overgelegde stukken en hetgeen hij heeft toegelicht, de onjuistheid van de stelling van [belanghebbende] niet bewezen. [De Inspecteur] heeft namelijk niet bewezen dat de boetebeschikking daadwerkelijk verzonden is naar het adres van [belanghebbende]. Het voornemen om een vergrijpboete op te leggen is niet gelijk aan het bekendmaken van de boetebeschikking. Gelet hierop, heeft de rechtbank het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de vergrijpboete gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigd en de zaak, met instemming van partijen, teruggewezen naar [de Inspecteur].
17. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase ziet de rechtbank geen aanleiding omdat hierom niet is verzocht in de bezwaarfase en verder geen sprake is van vernietiging van de boetebeschikking.“