Hoge Raad, 29-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:994, 19/03319
Hoge Raad, 29-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:994, 19/03319
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2020
- Datum publicatie
- 29 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:994
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:4785
- Zaaknummer
- 19/03319
Inhoudsindicatie
Art. 2.13, 5.2 en 5.3 Wet IB 2001, art. 1 Eerste Protocol EVRM; belastingjaar 2015. Forfait rendement box 3-inkomen schending art. 1 EP op stelselniveau? HR 14 juni 2019, o.m. ECLI:NL:HR:2019:816. Rechtsbescherming beperkt tot onderzoek naar individuele en buitensporige last.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03319
Datum 29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2019, nr. 18/00357, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/5377) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 5 maart 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:211).
Door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris is schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 is opgelegd naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.638, waarover € 491 aan inkomstenbelasting verschuldigd is. De grondslag van deze heffing bestaat uit een voor 50 procent aan belanghebbende toegerekende woning (met aftrek van een evenredig deel van een op de woning betrekking hebbende schuld) en € 3.994 aan bank- en spaartegoeden.
Bij het Hof was in geschil of de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
Bij de beoordeling van dat geschil heeft het Hof, met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 en van 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2517 tot uitgangspunt genomen, samengevat, dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert, en dat stelsel slechts dan in strijd met artikel 1 EP zou komen indien komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP is niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel onder het (door de wetgever veronderstelde) rendement van vier procent blijft, aldus het Hof.
Het Hof heeft in het midden gelaten of zich in 2015 de situatie voordeed waarin gedurende een lange reeks van jaren een rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet haalbaar was. Het Hof heeft getoetst of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last, hetgeen naar het oordeel van het Hof, met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 en van 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442, alleen het geval kan zijn indien de last zich bij belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen.De stelling van belanghebbende dat hij geen rendement op de woning heeft behaald omdat die slechts in afwachting van verkoop is aangehouden, heeft het Hof van de hand gewezen, overwegende dat belanghebbende het genot van de woning aan zijn ex-echtgenote heeft afgestaan, ter zake waarvan belanghebbende in het onderhavige jaar € 1.650 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering heeft kunnen brengen. Reeds daarom kan naar het oordeel van het Hof de heffing van € 491 over het inkomen uit sparen en beleggen niet als een individuele en buitensporige last worden aangemerkt.
In cassatie bestrijdt belanghebbende dit oordeel met diverse klachten, die aldus begrepen kunnen worden dat het Hof had moeten onderzoeken of het voor belanghebbende (zonder – veel – risico’s) haalbare rendement in 2015 lager is geweest dan 1,2 procent en ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat belanghebbende in verband met het aan zijn ex-echtgenote afstaan van het genot van de woning gebruik heeft kunnen maken van de persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende betoogt dat het Hof de aanslag had moeten vernietigen en had moeten bepalen dat aan belanghebbende over het jaar 2015 geen inkomen uit box 3 kan worden toegerekend.
Het oordeel van het Hof dat het naar aanleiding van de gestelde schending van artikel 1 EP slechts kon onderzoeken of belanghebbende door de heffing over het box 3-inkomen is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last is juist.1
Bij dat onderzoek diende het Hof de gehele financiële situatie van belanghebbende te betrekken, waarbij diens inkomen uit werk en woning in het jaar 2015 een belangrijk aanknopingspunt vormt.2 Het bestreden oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet voor zover het Hof de persoonsgebonden aftrek in verband met het aan de ex-echtgenote ter beschikking stellen van de woning in aanmerking heeft genomen.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.