Home

Gerechtshof Den Haag, 20-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:780, BK-20/00369 en 20/00370

Gerechtshof Den Haag, 20-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:780, BK-20/00369 en 20/00370

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
20 april 2021
Datum publicatie
19 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:780
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00369 en 20/00370

Inhoudsindicatie

Artikel 16, lid 1 en 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR; navordering mogelijk op basis van een nieuw feit of een kenbare fout?; pleitbaar standpunt; giftenaftrek; ingetrokken ANBI-status. Na uitworp van de aangifte 2013 is de aangifte alleen op het punt van de reden van uitworp onderzocht. Over het jaar 2013 kan niet worden nagevorderd. Vaststaat dat geen sprake is van een nieuw feit. Het achterwege blijven van onderzoek naar de opgevoerde giften, die in een eerder jaar onderwerp van onderzoek waren, moet worden aangemerkt als een verwijtbaar onjuist inzicht dat niet kan worden hersteld via navordering. Voor het jaar 2014 beschikt de Inspecteur evenmin over een nieuw feit. Navordering kan wel plaatsvinden op grond van het kenbaarheidsvereiste. De te weinig geheven belasting bedraagt ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. Geen sprake van een pleitbaar standpunt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00369 en BK-20/00370

in het geding tussen:

(gemachtigde: R.L. de Vries)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 februari 2020, nummers SGR 19/4781 en SGR 19/4783.

Procesverloop

Jaar 2013 (BK-20/00369)

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.421 (de navorderingaanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 3.428 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2013).

Jaar 2014 (BK-20/00370)

1.2.

Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.928 (de navorderingaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 2.181 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2014).

Beide jaren

1.3.

De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen is éénmaal een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van deze hoger beroepen is éénmaal een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft op 21 oktober 2020 een nader stuk ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 9 maart 2021. Partijen zijn verschenen en er is een getuige gehoord. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Conform een op 5 november 2009 gepasseerde schenkingsakte (de schenkingsakte) schenkt belanghebbende van 2009 tot en met 2018 elk jaar een bedrag van € 58.500 aan [Stichting A] . Daarnaast heeft belanghebbende in 2013 en 2014 bedragen geschonken aan de Scientology Kerk Amsterdam (SKA).

2.2.

[Stichting A] was per 1 januari 2008 aangemerkt als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI). Deze ANBI-status is bij beschikking van 19 juli 2012 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 ingetrokken. De Rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 28 april 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2295, geoordeeld dat de ANBI-beschikking terecht met terugwerkende kracht is ingetrokken. [Stichting A] heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep ingetrokken op 1 juni 2017.

2.3.

De aanvraag van SKA om als ANBI te worden aangemerkt is op 16 april 2008 afgewezen en dit standpunt is gehandhaafd bij de uitspraak op bezwaar van 29 november 2011. De Rechtbank Haarlem heeft het beroep van SKA bij uitspraak van 23 juli 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:2281, ongegrond verklaard. Het Hof Amsterdam heeft vervolgens bij uitspraak van 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3338, in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank Haarlem vernietigd en geoordeeld dat SKA vanaf 1 januari 2008 wordt aangemerkt als ANBI. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3565, BNB 2015/59 de uitspraak van het Hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof Den Haag. Het Hof Den Haag heeft bij uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2875, geoordeeld dat SKA niet voldeed aan de voorwaarden voor de ANBI-status en de uitspraak van de Rechtbank Haarlem bevestigd. Het hiertegen door SKA ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2665, BNB 2017/50 ongegrond verklaard door de Hoge Raad.

2.4.

De aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende is op 24 januari 2014 uitgeworpen in verband met de in die aangifte opgevoerde gewone en periodieke giften van respectievelijk € 39.600 en € 58.500 aan [Stichting A] . Naar aanleiding van een informatieverzoek van de Inspecteur heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende op 6 februari 2014 en 14 maart 2014 betalingsbewijzen van de giften, grootboekkaarten van [B B.V.] – van welke vennootschap belanghebbende directeur-grootaandeelhouder is – en de schenkingsakte inzake de periodieke gift aan [Stichting A] verstrekt.

Jaar 2013

2.5.

Op 30 mei 2015 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. In deze aangifte heeft hij naast de periodieke gift aan [Stichting A] tevens een bedrag van € 20.344 aan overige giften opgenomen. Dit bedrag bestaat onder andere uit een gift van € 13.989 aan SKA en een gift van € 6.350 aan [Stichting A] . Door de toepassing van het maximumbedrag voor overige giften, zijnde 10% van het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn partner, resteerde een aftrekbare gift van € 7.660. In totaal is er in 2013 een bedrag van € 66.160 (€ 58.500 + € 7.660) aan aftrekbare giften aangegeven, waarvan € 65.829 is toegerekend aan belanghebbende.

2.6.

De aangifte IB/PVV 2013 is uitgeworpen in verband met controle van een lijfrente-uitkering. Na inhoudelijke beoordeling heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 met dagtekening 9 december 2015 vastgesteld, waarbij de niet aangegeven lijfrente-uitkering is gecorrigeerd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 40.592 en bestaat uit het inkomen uit werk en woning van € 106.421 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 65.829.

Jaar 2014

2.7.

Op 2 november 2015 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. In deze aangifte heeft hij naast de periodieke gift aan [Stichting A] tevens een bedrag van € 10.615 aan overige giften opgenomen. Dit gehele bedrag is aan SKA geschonken. Na vermindering van het bedrag aan overige giften met de drempel van 1% van het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn partner, resteerde een aftrekbare gift van € 9.465. In totaal is er in 2014 een bedrag van € 67.965 (€ 58.500 + € 9.465) aan aftrekbare giften aangegeven. Het gehele bedrag is toegerekend aan belanghebbende.

2.8.

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 22 april 2016 vastgesteld, conform de aangifte naar een verzamelinkomen van € 34.963, bestaande uit het inkomen uit werk en woning van € 102.928 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 67.965.

Beide jaren

2.9.

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 mei 2016 meegedeeld dat uit een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) 2013 van [B B.V.] is gebleken van de aftrek van de giften aan [Stichting A] en SKA en dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen over de jaren 2012 tot en met 2014.

2.10.

De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 met dagtekening 14 januari 2017 vastgesteld. Voor beide jaren is de persoonsgebonden aftrek gecorrigeerd naar nihil. Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2013 is vastgesteld op € 106.421 en voor 2014 op € 102.928.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser, de Inspecteur als verweerder en [Stichting A] als de Stichting:

“Is voldaan aan de eisen van artikel 16 Awr?

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 een nieuw feit is zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.

9. Vast staat dat verweerder bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 de lijfrente-uitkering heeft gecorrigeerd. Daaruit volgt dat de aangifte inhoudelijk is beoordeeld, zodat verweerder reeds bij het opleggen van die aanslag redelijkerwijs met de giftenaftrek bekend had kunnen zijn. Dat de correctie lijfrente-uitkering is voortgevloeid uit een massale controle van deze en andere aangiftes waarbij uitsluitend het onderdeel met betrekking tot de lijfrente-uitkering is beoordeeld, is een omstandigheid die voor rekening van verweerder dient te komen. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat eiser, mede gezien de inhoud van de voor de lijfrenteaftrekcorrectie verzonden brief, mocht veronderstellen dat verweerder redelijkerwijs bekend was met de persoonsgebonden aftrek. Er is voor het jaar 2013 dan ook geen sprake van een nieuw feit.

10. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat sprake is van kwade trouw omdat eiser bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 wist dat de Stichting en de SKA niet over een ANBI-status beschikten en aldus bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist was. Van kwade trouw als bedoeld in artikel 16 Awr is sprake indien het aan opzet van belastingplichtige is toe te rekenen dat het betreffende feit niet eerder bekend was als gevolg van het opzettelijk onthouden van de juiste inlichtingen of het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de aangifte expliciet is vermeld dat het om giften aan de Stichting en aan de SKA gaat. Dat eiser mogelijk onachtzaam is geweest door zich niet te vergewissen van de ANBI-status van de Stichting en de SKA is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van kwade trouw.

11. Verweerder stelt verder dat sprake is van een fout zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr omdat het onderzoek naar de aangifte is beperkt tot het onderdeel lijfrenteaftrek en voor het overige geautomatiseerd is verwerkt. Deze fout was volgens verweerder voor eiser redelijkerwijs kenbaar omdat eiser wist dat verweerder de giftenaftrek niet zou accepteren. De rechtbank stelt vast dat uit de brief van 11 mei 2016 blijkt dat ook over de jaren 2008 en 2009 de giften aan de SKA niet in aftrek zijn toegelaten. Voor wat betreft de gift aan de Stichting heeft verweerder ter zitting verklaard dat bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2011 op 18 maart 2014 per brief aan eiser is meegedeeld dat verweerder van plan was de gift aan de Stichting te corrigeren en dat hierover op 27 maart 2014 telefonisch contact is geweest met de voormalige adviseur van eiser.

12. Gezien het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser wist dat verweerder de giftenaftrek niet zou accepteren en dat de aanslag voor het jaar 2013 te laag is vastgesteld als gevolg van de geautomatiseerde afhandeling van de aangifte waardoor een discrepantie is ontstaan tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd (vlg. Hoge Raad 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:743). De stelling van eiser dat bij het indienen van de aangifte sprake was van een pleitbaar standpunt faalt, gezien hetgeen hierna onder 15. en verder is overwogen.

13. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

14. De aangifte IB/PVV 2014 niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. De aanslag IB/PVV 2014 is opgelegd met dagtekening 22 april 2016. Niet gebleken is dat verweerder reeds op dat moment op hoogte was van wat bij de beoordeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 naar voren is gekomen. De rechtbank overweegt ten overvloede dat, zo de beoordeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2013 reeds had plaatsgevonden vóór 22 april 2016, voor verweerder niet de verplichting bestaat (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen te raadplegen (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249). Verweerder is daartoe slechts gehouden, indien het dossier inzake de IB/PVV daartoe redelijkerwijs aanleiding geeft. Dat dit het geval is, is gesteld noch gebleken. Nu de aangifte IB/PVV 2014 verder geen aanleiding tot vragen gaf, mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de aangifte. Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is dus voldaan aan het vereiste van het nieuwe feit.

Is de giftenaftrek terecht gecorrigeerd?

15. Uit artikel 6.32, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in samenhang met artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001 volgt dat periodieke giften en andere giften aan ANBI’s aftrekbaar zijn. Een ANBI dient op grond van artikel 5b, onderdeel a, onder 5° van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als zodanig door de inspecteur bij beschikking te zijn aangemerkt. Vast staat dat de Stichting en de SKA in 2013 en 2014 niet als ANBI waren aangemerkt. Giften die in dat jaar zijn gedaan aan de Stichting en de SKA komen dus niet voor aftrek in aanmerking. Dat de Stichting voorheen wel de ANBI-status had, maakt dat niet anders omdat de intrekking van die status reeds in 2012 en dus vóór het indienen van de aangiften heeft plaatsgevonden.

16. Eiser stelt dat de aftrek van de periodieke gift aan de Stichting niet mag worden geweigerd, omdat de Staatssecretaris uitdrukkelijk heeft toegezegd dat bij wijziging van de ANBI-status geen correctie van de giftenaftrek plaatsvindt. Eiser beroept zich in dit verband op het besluit van de Staatssecretaris van 19 december 2014, nr. BLKB2014/1415M. Daarin is goedgekeurd dat uitkeringen en verstrekkingen, die voortvloeien uit lopende verplichtingen tot het doen van periodieke giften, fiscaal aftrekbaar blijven voor de schenker in de situatie dat de instelling haar ANBI-status heeft verloren per 1 februari 2010 door de wijziging van de ANBI-regeling per 1 januari 2010. De Stichting is echter reeds op basis van de ANBI-regeling vóór 2010 niet als ANBI aangemerkt (rechtbank Noord-Holland

28 april 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2295, r.o. 13). De goedkeuring waarop eiser zich beroept is dus niet van toepassing.

17. Eiser stelt verder dat hij erop mocht vertrouwen dat hij gedurende tien jaar de giften aan de Stichting in aftrek kon brengen, omdat hij deze verplichting is aangegaan voordat de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht werd ingetrokken. De rechtbank volgt deze stelling niet. Verweerder is niet gebonden aan afspraken tussen eiser en de Stichting. Evenmin heeft eiser enige gedraging of uitlating van verweerder daaromtrent omschreven waaraan eiser het in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat deze periodieke giften aftrekbaar waren.

18. Ook stelt eiser dat correctie van de giftenaftrek met betrekking tot de Stichting pas mogelijk is na het onherroepelijk worden van de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 28 april 2015. De rechtbank volgt deze stelling niet. Dat de Stichting bezwaar en (hoger) beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de ANBI-status, brengt immers geen verandering in het feit dat de Stichting in 2013 en 2014 én ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 en 2014 geen ANBI-status had.

19. Eiser heeft tevens aangevoerd dat de Stichting met terugwerkende kracht een nieuwe aanvraag heeft ingediend voor de ANBI-status en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat hij het recht op aftrek behield. Verder stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat pas vanaf het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 de giftenaftrek met betrekking tot de SKA niet meer mogelijk was. Ook deze stellingen falen. Zoals onweersproken door verweerder gesteld, heeft de SKA nooit geregistreerd gestaan als ANBI. Van een in rechte te honoreren vertrouwen kan slechts sprake zijn wanneer de inspecteur heeft toegezegd dat als gevolg van die aanvraag de gift in aftrek zal worden toegelaten dan wel eiser uit het handelen of nalaten van de inspecteur dat heeft kunnen en mogen afleiden. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. In tegendeel, uit de brief van 11 mei 2016 volgt dat ook voor de jaren 2008 en 2009 de giften aan de SKA zijn gecorrigeerd.

20. Eiser voert verder aan dat sprake is van schending van het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij heeft echter onvoldoende onderbouwd op welke wijze verweerder in strijd met deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De slordigheden en inconsistenties benoemd door eiser verdienen geen schoonheidsprijs, maar zijn niet dusdanig ernstig dat op basis hiervan de navorderingsaanslagen achterwege hadden moeten blijven.

21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.

22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierechten

Beslissing