Home

Gerechtshof Den Haag, 13-12-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2828, BK-22/00527

Gerechtshof Den Haag, 13-12-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2828, BK-22/00527

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
13 december 2022
Datum publicatie
2 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2828
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00527
Relevante informatie
Art. 17 lid 2 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 40 Wet WOZ, Art. 6:17 Awb, Art. 7:4 Awb, Art. 8:42 Awb

Inhoudsindicatie

Uit de artikelen 7:4 Awb en 40 Wet WOZ vloeit in de bezwaarfase geen verplichting voor de Heffingsambtenaar voort om voorafgaand aan het hoorgesprek stukken aan belanghebbende toe te zenden. Deze verplichting vloeit evenmin voort uit de tussen de gemachtigde en de Heffingsambtenaar gemaakte werkafspraken.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00527

in het geding tussen:

(gemachtigde: G. Gieben)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (Rechtbank) van 19 april 2022, nummer ROT 20/6137.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 maart 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 195.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).

1.2.

De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft geoordeeld:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;

- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- betaalt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 541,-.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 29 novem-ber 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft bij brief van 27 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. In het bezwaarschrift is het vol-gende opgenomen:

“Middels dit schrijven maken wij namens onze cliënt, [belanghebbende], bezwaar tegen de volledige aanslag/beschikking met kenmerk [kenmerk] voor het belastingjaar 2020.

(…)

Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres 1] .

(…)

Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (…)

Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.

Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. (…).”

2.2.

Voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde bij brief van 26 november 2019 een voorstel gedaan aan de Heffingsambtenaar met betrekking tot de bezwaarafhandeling van door het kantoor van de gemachtigde gemaakte bezwaren voor het belastingjaar 2020. De brief vermeldt:

“5. Wij spreken met u zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 31 januari 2020, alvast een datum af waarop de hoorzittingen met betrekking tot alle, n.a.v. uw bulkkohier door ons ingediende bezwaren, telefonisch zullen plaatsvinden. U ontvangt binnenkort een link naar ons reserve-ringssysteem waarmee u op eenvoudige wijze de door u gewenste hoorzittingsdatum kunt reserveren. Alleen bij zeer grote aantallen is het noodzakelijk meerdere data vast te leggen.”

2.3.

Bij brief van 17 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde te kennen gegeven dat hij het voorstel van de gemachtigde als uitgangspunt heeft genomen en de gemachtigde verzocht te laten weten of met de in zijn brief opgenomen werkwijze akkoord wordt gegaan. De brief vermeldt onder meer:

“(…)

• Bezwaarschriften stuurt u digitaal naar [e-mailadres 2] en niet via de reguliere post of naar andere adressen/organisaties (uw punt 2). Opgevraagde taxatieverslagen versturen wij direct tijdens de behandeling van uw bezwaar per e-mail. (…).

(…)

• Aangezien zoveel mogelijk bezwaarschriften in één hoorzitting worden behandeld, vinden deze plaats op kantoor bij de RBG. Er wordt niet telefonisch gehoord.

• Het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken liggen vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage op het kantoor van de Regionale Belasting Groep. Indien u inzage wenst, verzoek ik u daarvoor eerst contact op te nemen met de contactpersoon om een afspraak te maken.

(…)

• Via uw reserveringssysteem hebben wij de volgende afspraak staan voor de hoorzitting bij ons op kantoor. De hoorzitting zal op 22 juni 2020 gehouden worden van 09.30 tot 12.30 en van 13.30 tot 17.00 uur (uw punt 5).

• Uiterlijk vier weken voor de zittingsdatum ontvangt u een overzicht van welke WOZ-bezwaren 2020 tijdens de zitting behandeld zullen worden. (…).”

2.4.

Bij e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft de gemachtigde de Heffingsambtenaar bericht dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat de nadere motivering van de bezwaarschriften drie weken voor de hoorzitting zal worden toegezonden. Met de overige punten in de brief van 17 januari 2020 is de gemachtigde akkoord gegaan.

2.5.

Bij e-mailbericht van 19 februari 2020 heeft de Heffingsambtenaar het volgende geschreven:

“Bedankt voor uw reactie, jammer dat u de nadere motiveringen van de bezwaren niet drie weken van te voren kunt toezenden.

Wij zien de aanvullingen graag uiterlijk op 21 juni 2020.”

2.6.

Bij e-mailbericht van 10 maart 2020 heeft de gemachtigde de gemaakte werkafspraken bevestigd. Het bericht vermeldt:

“Om misverstanden te voorkomen hieronder een korte opsomming van de belangrijkste punten m.b.t. de gemaakte afspraken:

(…)

- U ontvangt onze nadere motiveringen uiterlijk 21 juni

- De hoorzittingen vinden plaats op 22 juni bij u op kantoor

- U vergoedt de proceskosten conform artikel 7:15 Awb en het BPB

- Bij procedurele fouten in de uitspraak op het bezwaarschrift, zullen wij contact met u opnemen met als doel een beroepszaak te voorkomen.”

2.7.

Bij e-mailbericht van 22 april 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde het taxatieverslag toegezonden.

2.8.

Vanwege de geldende coronamaatregelen is nadien afgesproken dat de hoorzitting, in afwijking van de eerder gemaakte werkafspraken, telefonisch zal plaatsvinden. Bij e-mailbericht van 30 september 2020 heeft de gemachtigde deze afspraak bevestigd:

“(…)

De geplande afspraak van 5 oktober stond echter al telefonisch gepland, vandaar dat uw bericht mij verbaast. Ik zie graag u reactie maandag tegemoet.”

2.9.

De gemachtigde van belanghebbende is op 5 oktober 2020 telefonisch gehoord.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“3. Eiseres voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ, omdat verweerder de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren niet tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting heeft verstrekt.

3.1.

Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is verweerder verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en het vierde lid van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.

Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.

3.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de tekst van artikel 7:4 van de Awb en uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel kan niet worden afgeleid dat het bestuursorgaan in alle gevallen verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase op verzoek aan de belanghebbende toe te zenden (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 5.7. van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1408). De wetgever heeft bewust een onderscheid gemaakt tussen een passieve informatieverstrekking in bezwaar en een actieve informatieverstrekking in beroep (vergelijk ook rechtsoverweging 5.3. van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1878). Artikel 7:4 van de Awb vormt echter ook een belangrijke waarborg dat het bestuursorgaan een beslissing op bezwaar neemt op basis van feiten en gegevens die de belanghebbende heeft kunnen kennen en waarover de belanghebbende zich heeft kunnen uitlaten (vergelijk ook rechtsoverweging 4.12. e.v. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117). Onder omstandigheden is het bestuursorgaan dan ook verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken op verzoek toe te zenden.

3.3.

Verweerder heeft de hoorzitting niet fysiek willen laten plaatsvinden in verband met de geldende coronamaatregelen. Zijn standpunt brengt met zich dat eiseres naar het kantoor van verweerder had moeten gaan om gebruik te maken van het inzagerecht om vervolgens vanuit huis of vanuit het kantoor van haar gemachtigde, telefonisch gehoord te worden. In het licht van de veranderende maatschappij, die vanwege corona op het digitale vlak ook nog in een stroomversnelling is geraakt, valt niet vol te houden dat eiseres de stukken had moeten inzien op het kantoor van verweerder. Verweerder had dan ook de plicht de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan eiseres en hij heeft hiervan niet kunnen afzien op grond van tussen partijen gemaakte afspraken, ook al niet omdat partijen die afspraken niet allemaal hebben nageleefd. Zo staat er in verweerders meergenoemde brief van 17 januari 2020 “Er wordt niet telefonisch gehoord” en is dat uiteindelijk wel gebeurd.

3.4.

Verder had verweerder de gevraagde stukken op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ aan eiseres moeten verstrekken. Dit artikel waarborgt dat de belanghebbende op zijn verzoek de gegevens ontvangt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Het betreft in feite de motivering van de door verweerder genomen WOZ-beschikking. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Een andere mogelijke uitleg van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ kan niet uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel worden afgeleid (zie rechtsoverweging 4.23. en verder van de eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden 27 juli 2021, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021).

(…)

15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. In dit geval krijgt eiseres gelijk over haar standpunt dat verweerder heeft nagelaten het indexeringspercentage aannemelijk te maken en de gevraagde KOUDV-factoren vóór de hoorzitting te verstrekken, maar krijgt zij geen gelijk in haar standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiseres gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen.

Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en wegingsfactor 0,5). Nu het primaire besluit in stand blijft, worden de proceskosten in bezwaar niet vergoed.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Proceskosten

Beslissing