Gerechtshof Den Haag, 23-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:516, BK-21/00822
Gerechtshof Den Haag, 23-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:516, BK-21/00822
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 maart 2022
- Datum publicatie
- 25 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:516
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1487
- Zaaknummer
- BK-21/00822
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Werkgever in Liechtenstein. A1-verklaring SVB doorslaggevend. Geen mogelijkheid tot verrekening van Liechtensteinse premies op grond van art. 73 Toepassingsverordening. Verzoek tot terugbetaling op grond van art. 18 Toepassingsverordening aan Liechtensteinse overheid brengt geen recht mee op verrekening voor de PVV. Geen mogelijkheid tot verrekening van Liechtensteinse premies met Nederlandse IB op grond van Wet IB 2001. Geen mogelijkheid tot vermindering van het belastbare loon met de Liechtensteinse premies.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00822
in het geding tussen:
(gemachtigde: M.J. van Dam)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juli 2021, nummer SGR 20/5864.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.351 en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 39.351. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 787 belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 februari 2022 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota en een productie overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
Belanghebbende was in 2016 in loondienst werkzaam voor [A AG] , gevestigd in Liechtenstein, en heeft in dat jaar werkzaamheden verricht als bemanningslid van het binnenvaartschip motorvrachtschip [naam schip] .
Op 29 april 2010 is voor het binnenvaartschip [naam schip] een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop als eigenaar en exploitant [B B.V.] , gevestigd te [vestigingsplaats] , staat vermeld. Het binnenvaartschip was in het jaar 2016 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard met ingang van 1 januari 2016. Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de SVB het bezwaar van belanghebbende tegen dat besluit ongegrond verklaard en een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat, op grond van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is. De Rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2019 het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, deze uitspraak bevestigd.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 geen aangifte IB/PVV gedaan. De Inspecteur heeft vervolgens de aanslag IB/PVV ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.000 en belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 369.
Belanghebbende heeft op 25 januari 2019 alsnog een aangiftebiljet voor het jaar 2016 ingezonden waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.351 is vermeld, bestaande uit een buitenlands inkomen uit tegenwoordige arbeid van € 39.351. Belanghebbende heeft daarbij om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor het gehele jaar 2016 verzocht.
Bij brief van 13 november 2018, ontvangen door de Inspecteur op 25 januari 2019, heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht om onder meer de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve te verminderen. De Inspecteur heeft dit verzoek bij brief van 6 maart 2020 afgewezen en aangekondigd dat aan belanghebbende naar aanleiding van het ingezonden aangiftebiljet een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 zal worden opgelegd, waarbij geen vrijstelling premieheffing volksverzekeringen zal worden verleend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Verrekening Liechtensteinse sociale zekerheidspremies
14. In zijn arrest van 10 juli 2020[3] heeft de Hoge Raad – kort samengevat – geoordeeld dat de artikelen 6 en 73 van de Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening bieden in een geval waarin op grond van de zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
15. Eiser heeft zich onder verwijzing naar dit arrest op het standpunt gesteld dat artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening in het onderhavige geval wél rechtsgrond voor verrekening biedt omdat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is. Dat laatste omdat Liechtenstein geen partij is bij die overeenkomst.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het hiervoor genoemde arrest niet deze omgekeerde conclusie worden getrokken. De Hoge Raad overweegt ‘slechts’ dat in geval van dubbele premieheffing van meer dan één Rijnoeverstaat, de belastingrechter kan vaststellen of er een rechtsgrond is die verweerder verplicht tot verrekening en dat in het geval van een Rijnvarende niet artikel 73 van de Toepassingsverordening kan zijn. Overigens volgt uit artikel 2, eerste lid[4], in verbinding met artikel 1a[5], van de Rijnvarendenovereenkomst dat deze op eiser van toepassing is nu niet in geschil is dat eiser als rijnvarende is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Dat Liechtenstein in het in geschil zijnde jaar geen partij was bij de overeenkomst, maakt dat niet anders.
17. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen dan in het hiervoor onder 14 genoemde arrest, zodat de in Liechtenstein ingehouden sociale premies niet op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening met de in Nederland verschuldigde premies kunnen worden verrekend.
Hoogte belastbaar loon Liechtensteinse werkgever
18. Eiser stelt zich op het standpunt dat het belastbaar loon dat eiser van zijn Liechtensteinse werkgever heeft ontvangen te hoog is vastgesteld, omdat verweerder voorbijgaat aan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. Volgens eiser dienen de in Liechtenstein betaalde sociale premies op grond van die bepaling in aftrek te komen op het belastbare loon. Deze bepaling heeft echter geen betrekking op de vaststelling van het belastbare loon, maar uitsluitend op de vaststelling van de belastbare winst. In afdeling 3.3 van de Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon.
Verrekening premies wegens inhouding door de werkgever
19. Eiser heeft gesteld dat uit vaste jurisprudentie volgt dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2020[6], rechtsoverweging 4.31. Eiser is daarbij van mening dat de in Liechtenstein ingehouden premies als te verrekenen loonheffingen dienen te worden aangemerkt.
20. Verweerder stelt dat er geen voorheffingen ten bate van de Nederlandse staat zijn geweest. Artikel 9.2 van de Wet IB 2001 – op grond waarvan voorheffingen verrekend worden – gaat dan niet op.
21. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB 2001 de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB 2001 de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.
22. Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de Nederlandse volksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.[7] Alleen Nederlandse premies volksverzekeringen kunnen dus als voorheffing in aanmerking worden genomen en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Liechtensteinse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom faalt eisers beroepsgrond.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
23. Volgens eiser moet verweerder bij de te maken evenredigheidsafweging rekening houden met de omstandigheid dat de A1-verklaring achteraf is afgegeven en met de omstandigheid dat de situatie een twist betreft tussen Nederland en Liechtenstein. Door de handelwijze van de SVB en het Liechtensteinse orgaan worden de belangen van eiser geschaad en dat moet worden gerepareerd op grond het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder zou volgens eiser niet zomaar de A1-verklaring mogen volgen. Omdat hij weet dat Liechtensteins sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, is het heffen van de onderhavige premies in strijd met de materiële zorgvuldigheid, aldus eiser. In dit verband is gewezen op de herwaardering van het belang van de menselijke maat, zoals onder meer naar voren komt uit het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag ‘Ongekend Onrecht’ en het rapport van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties ‘Klem tussen balie en beleid’.
24. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de premieheffing niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Verweerder is terecht uitgegaan van de A1-verklaring[8] waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving wordt aangewezen als toepasselijke sociale zekerheidswetgeving.
25. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard..
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[4] “(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarende, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.”
[5] “Voor de toepassing van deze overeenkomst a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;”
[7] Zie ook ECLI:NL:RBNNE:2020:3495
[8] Conform ECLI:NL:HR:2018:1725”