Gerechtshof Den Haag, 10-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:836, BK-21/00600
Gerechtshof Den Haag, 10-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:836, BK-21/00600
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 mei 2022
- Datum publicatie
- 30 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:836
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1680
- Zaaknummer
- BK-21/00600
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was in 2018 eigenaar en gebruiker van de woning, gelegen in het Hoogheemraadschap Delfland. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2018 aanslagen in de watersysteemheffing gebouwd, de ingezetenenheffing en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap opgelegd. In geschil is of:
- de Heffingsambtenaar ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Rechtbank heeft overgelegd;
- de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden;
- de Heffingsambtenaar de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Delfland 2016 tussentijds had moeten herzien;
- de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen omdat de Heffingsambtenaar pas bij de uitspraak op bezwaar een gewijzigde berekening van de tarieven van de watersysteemheffing, een exploitatieoverzicht en nadere inlichtingen aan belanghebbende heeft verstrekt en belanghebbende zijn bezwaar hierop niet heeft kunnen aanpassen;
- de Heffingsambtenaar ten onrechte geen inzicht heeft verschaft in de ramingen van de opbrengsten van de heffingen van het Hoogheemraadschap Delfland en van de op het Hoogheemraadschap drukkende ‘lasten ter zake’.
Het Hof beantwoord deze vragen ontkennend.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00600
in het geding tussen:
(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nummer ROT 19/2909.
Procesverloop
Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2018 de volgende aanslagen opgelegd:
- -
-
een aanslag in de van eigenaren van gebouwde onroerende zaken geheven watersysteemheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag watersysteemheffing gebouwd). De aanslag watersysteemheffing gebouwd is opgelegd ter zake van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning) en berekend naar een heffingsmaatstaf van € 125.000. Dit bedrag is gelijk aan de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar 2018 vastgestelde waarde van de woning;
- -
-
een aanslag in de van ingezetenen van het Hoogheemraadschap Delfland geheven watersysteemheffing (de aanslag ingezetenenheffing). De aanslag ingezetenenheffing is opgelegd ter zake van de woning;
- -
-
een aanslag in de van gebruikers van woonruimten geheven zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag zuiveringsheffing). De aanslag zuiveringsheffing is opgelegd voor het afvoeren van stoffen uit de woning en berekend naar een vervuilingswaarde van één vervuilingseenheid.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 25 april 2019 heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 47 geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 416,70, de Staat veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 583,30, de Heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 133,50, en de Heffingsambtenaar en de Staat opgedragen aan belanghebbende ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 134 geheven.
De Heffingsambtenaar heeft op 16 maart 2022 een door hem als “verweerschrift” aangeduid nader stuk ingediend.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 16 maart 2022 eveneens een nader stuk ingediend. Daarin heeft hij het Hof verzocht om, als de Heffingsambtenaar alsnog een verweerschrift zou indienen1 en het Hof dit verweerschrift in behandeling zou nemen, hem in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren. Belanghebbende verklaart in zijn tweede nadere stuk, ingediend op 28 maart 2022, dat hij het nadere stuk van de Heffingsambtenaar nog niet had ontvangen op het moment van opstellen van het nadere stuk. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 21 maart 2022 afgewezen met als motivering dat de gemachtigde van belanghebbende, gelet op de aard en de (beperkte) omvang van het door de Heffingsambtenaar op 16 maart 2022 ingediende stuk, voldoende in staat moet worden geacht daarop al dan niet uiterlijk op de zitting en al dan niet aan de hand van een pleitnota te reageren. Vervolgens heeft de gemachtigde van belanghebbende op 28 maart 2022 een “Nader stuk/pleitnota” bij het Hof ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022 in Den Haag. Belanghebbende is niet verschenen. Ook zijn gemachtigde is –met kennisgeving vooraf – niet verschenen. Namens de Heffingsambtenaar is diens vertegenwoordiger verschenen.
Vaststaande feiten
Belanghebbende was in 2018 eigenaar en gebruiker van de woning.
Oordeel van de rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang, overwogen:
2. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat daarbij om brieven van 11 juni 2018 en 1 augustus 2018, en een brief van 18 juli 2018 die – naar eiser stelt – betrekking heeft op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Verder ontbreken volgens eiser ook correspondenties tussen verweerder en eiser ten aanzien van de hoorplicht.
De rechtbank merkt vooraf op, dat de door eiser genoemde brieven kennelijk alle aan hem - eiser - bekend zijn en dat dus alleen de vraag aan de orde is, wat het gevolg moet zijn dat verweerder die brieven niet aan de rechtbank heeft gezonden. Ten aanzien van de stelling dat de brieven van 11 juni 2018 en 1 augustus 2018 (door eiser aangeduid als “schrijvens van eiser”) niet zijn overgelegd, merkt de rechtbank op dat eiser niet heeft vermeld waar die op zien. Van verweerder kan in een dergelijk geval niet worden verwacht dat hij de stukken overlegt. De rechtbank is ook van oordeel dat de brief van 18 juli 2018, die betrekking heeft op de bevoegdheid van de heffingsambtenaar, geen stuk is in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de vraag of de aanslag bevoegd is opgelegd in beroep geen onderdeel (meer) is van het geschil (zie Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NLHR:2018:672).
Voor zover de correspondenties (waaronder een (andere) brief van 18 juli 2018) ten aanzien van de hoorzitting op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter aan de schending van de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt. Bij de toepassing van artikel 8:31 van de Awb moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3600). De rechtbank zal voorbijgaan aan dit verzuim omdat de rechtbank zich, gelet op de overige tussen partijen gewisselde stukken, voldoende en voldoende tijdig voorgelicht acht om over het geschil te oordelen.
Schending hoorplicht
3. Eiser stelt dat hij, nadat hij bij brief van 4 september 2018 van verweerder nieuwe stukken kreeg toegezonden, uitgenodigd had moeten worden voor een nadere hoorzitting. Door een uitspraak op bezwaar te doen voordat deze nadere hoorzitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder de hoorplicht geschonden, zodat de zaak moet worden teruggewezen naar verweerder.
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit op grond van artikel 7:9 van de Awb aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Uit de parlementaire behandeling van deze bepaling kan worden opgemaakt dat deze bepaling bedoeld is voor situaties waarin naar aanleiding van het hoorgesprek nader onderzoek wordt gedaan en daaruit feiten of omstandigheden bekend worden die voor de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure van aanmerkelijk belang kunnen zijn (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 152).
De rechtbank is van oordeel dat een beroep op artikel 7:9 van de Awb niet slaagt, omdat niet is gebleken dat de gewijzigde feiten en omstandigheden voor eiser, zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, zouden leiden tot een inhoudelijke processuele benadeling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de stukken slechts een aanvulling op de motivering van de uitspraak op bezwaar zijn. Eiser heeft voorts – ook in de beroepsfase – op geen enkele wijze aangegeven welke gronden hij bij een eventueel tweede hoorgesprek inhoudelijk had willen aanvoeren die hadden kunnen leiden tot een andere beslissing. Daar komt bij dat verweerder eiser heeft uitgenodigd om bij eventuele vragen contact met hem op te nemen in de voormelde brief van 4 september 2018. Eiser heeft niet op deze brief gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden en ziet dan ook geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar verweerder.
Herziening kostentoedelingsverordening
4. Eiser voert aan dat de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Delfland 2016 (de Verordening) niet voldoende representatief is voor het tijdvak waarover de belasting is geheven, zodat het onverbindend moet worden verklaard.
Op grond van artikel 120, eerste lid, van de Waterschapswet stelt het algemeen bestuur ten behoeve van de in artikel 117 bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het kostendeel is opgenomen. Bij die verordening kan worden bepaald dat kosten van heffing en invordering van de watersysteemheffing en kosten van de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur rechtstreeks worden toegerekend aan de betrokken categorieën van heffingplichtigen.
Op grond van artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet moet de in het eerste lid bedoelde verordening ten minste eenmaal in de vijf jaren worden herzien.
De Verordening is op 1 januari 2016 in werking getreden en was op het moment van de aanslag watersysteemheffing ongeveer twee jaar oud. Anders dan eiser aanvoert was het Hoogheemraadschap van Delfland in redelijkheid niet gehouden om een nieuwe Verordening vast te stellen. Verweerder kon zich dus op de Verordening baseren. De Waterschapswet verplicht het Hoogheemraadschap van Delfland niet om de Verordening vaker dan één keer per vijf jaar te herzien. Als eiser van mening is dat verweerder desondanks gehouden was om dit eerder dan vijf jaar na 1 januari 2016 te doen, ligt het op zijn weg feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit aannemelijk wordt, dat de noodzaak daartoe bestond. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat verweerder eerder de Verordening had moeten herzien. Voor een omkering van de bewijslast in de zin dat verweerder moet aantonen dat hij zich tot herziening op een termijn van vijf jaar kon beperken, zoals door eiser bepleit, bestaat geen grondslag.
Berekening tarief watersysteemheffing
5. Voor zover de beroepsgronden ook gericht zijn tegen de onderbouwing van het tarief van de watersysteemheffing oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 29 april 2019 een (nieuwe) berekening en onderbouwing van het tarief overgelegd. Ook is uiteengezet hoe de toedeling van de kosten aan de categorie ingezetenen heeft plaatsgevonden. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft in dit geval het kostenaandeel van ingezetenen op 54% vastgesteld, wat binnen de daarvoor in de Waterschapwet gegeven bandbreedte valt (zie artikel 120, tweede en derde lid, van de Waterschapswet). Eiser heeft in beroep inhoudelijk niets tegen deze berekening aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken dat de berekening onjuist is. Bij die stand van zaken heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt dat het tarief van de watersysteemheffing in overeenstemming met de regelgeving tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat eiser is benadeeld doordat een en ander pas bij de uitspraak op bezwaar inzichtelijk is gemaakt.
Opbrengstlimiet
6. Voor zover de beroepsgronden mede zijn gericht tegen de overschrijding van de opbrengstlimiet, overweegt de rechtbank dat verweerder tegen de stelling, dat de opbrengstlimiet is overschreden volgens vaste rechtspraak, , de geraamde lasten en baten inzichtelijk moet maken (zie bijvoorbeeld Hoge Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192). Als eiser de door de heffingsambtenaar verstrekte gegevens in twijfel trekt dient hij die twijfel te motiveren (zie Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). Als hij een of meer posten gemotiveerd betwist is het vervolgens aan verweerder om nadere gegevens te verstrekken om de twijfel, zoveel als hij kan, weg te nemen. Nadat het bewijs over de opbrengstlimiet geleverd is moet de rechtbank, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, beoordelen of alle lasten terecht in de raming staan en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
Verweerder heeft met de stukken die hij heeft ingebracht inzicht gegeven in die geraamde baten en lasten. Nu eiser niet gemotiveerd heeft betwist dat deze gegevens juist zijn of gemotiveerd heeft gesteld, dat ten aanzien van een of meer bepaalde posten van de begroting redelijkerwijs twijfel kan bestaan over de vraag of sprake is van een last ter zake, maakt verweerder aannemelijk dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
7. Het beroep is ongegrond.”