Gerechtshof Den Haag, 27-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1447, BK-22/01192
Gerechtshof Den Haag, 27-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1447, BK-22/01192
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 juni 2023
- Datum publicatie
- 23 augustus 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:10185, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-22/01192
- Relevante informatie
- Art. 8 Wet Vpb 1969, Art. 3.25 Wet IB 2001, Art. 3.30a Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Verliesverrekeningsbeschikking geeft procesbelang ondanks dat de aanslag niet wordt verlaagd. Wijziging van stelsel van waardering van onroerende zaken met het oog op het voorkomen van verliesverdamping. Wijziging van waarderingsstelsel van een deel van de onroerende zaken is in strijd met goed koopmansgebruik.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01192
in het geding tussen:
(gemachtigde: D. Harreman)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 september 2022, zaaknummer SGR 21/3811.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van -/- € 303.807 en een belastbaar bedrag van nihil (de aanslag). Het verlies over 2017 heeft de Inspecteur bij beschikking vastgesteld op € 303.807 (de verliesvaststellingsbeschikking).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en een correctie op het verweerschrift, dat is aangemerkt als nader stuk, ingekomen op 20 april 2023. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen op 4 mei 2023.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 16 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft twee nadere stukken overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de Vpb.
De fiscale eenheid beschikt bij de aanvang van het jaar 2017 over de volgende nog niet verrekende verliezen uit voorgaande boekjaren:
Boekjaar |
Verlies |
01/07/2007 – 30/06/2008 |
€ 726.156 |
01/07/2008 – 30/06/2009 |
€ 524.495 |
01/07/2009 – 30/06/2010 |
€ 0 |
01/07/2010 – 30/06/2011 |
€ 0 |
01/07/2011 – 31/12/2012 |
€ 98.776 |
01/01/2013 – 31/12/2013 |
€ 457.959 |
01/01/2014 – 31/12/2014 |
€ 112.026 |
01/01/2015 – 31/12/2015 |
€ 439.015 |
01/01/2016 – 31/12/2016 |
€ 338.796 |
Totaal |
€ 2.697.223 |
Belanghebbende bezat in 2017 en voorgaande boekjaren een aantal onroerende zaken – gronden, woningen en gebouwen – alle gelegen te [woonplaats] , [gemeente] (de onroerende zaken):
- -
-
[adres 1] ;
- -
-
[adres 2] ;
- -
-
[adres 3] ; en
- -
-
[adres 4] .
De twee onroerende zaken gelegen aan de [adres 1 en 2] en de onroerende zaak gelegen aan [adres 4] , die ongeveer de helft van de onroerende zaken vertegenwoordigen, zijn verkocht in het boekjaar dat loopt van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019 (het boekjaar 2018/2019). De onroerende zaak gelegen aan de [adres 3] is in een later boekjaar verkocht. Per 31 maart 2022 bezat belanghebbende geen onroerende zaken meer.
De onroerende zaken zijn voor de fiscale winstbepaling tot en met het jaar 2016 als bedrijfsmiddel gewaardeerd op kostprijs minus afschrijvingen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking en zich daarbij op het standpunt gesteld dat – teneinde verdamping van verliezen uit voorgaande jaren te voorkomen – de in het boekjaar 2018/2019 verkochte bedrijfsmiddelen moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer, zodat een herwaarderingswinst van € 2.461.423 tot de belastbare winst van het jaar 2017 dient te worden gerekend.
De Inspecteur heeft het bezwaar wegens het ontbreken van een procesbelang afgewezen en de aanslag en verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
“Heeft eiseres belang bij het bezwaar en beroep?
14. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] dat een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en is voldaan aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is. Nu eiseres in bezwaar en beroep argumenten had kunnen aanvoeren die kunnen leiden tot een hoger verlies, kan niet worden geoordeeld dat zij geen belang heeft bij het aanwenden van de rechtsmiddelen bezwaar en beroep. Daarvan uitgaande heeft verweerder, anders dan hij ter zitting heeft bepleit (zie hiervóór onder 12), het bezwaar van eiseres terecht niet niet-ontvankelijk verklaard en bestaat dus ook geen aanleiding dat alsnog te doen. De rechtbank moet nu derhalve beoordelen of de door eiseres aangevoerde gronden moeten leiden tot een gegrond of ongegrond beroep.
15. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij voor het jaar 2017 enkele tot haar ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken op een hogere waarde wenst te (her)waarderen en dat de aldus tot uitdrukking komende herwaarderingswinst tot haar belastbare winst over 2017 dient te worden gerekend teneinde verdamping van verliezen uit voorgaande jaren (meer specifiek het jaar 2008) te voorkomen. Eiseres heeft in beroep haar standpunten gehandhaafd. Eiseres stelt daarbij dat, indien verhoging van de belastbare winst en verlaging van het bij de verliesbeschikking vastgestelde bedrag niet mogelijk is, sprake is van een rechtstekort.
16. De rechtbank constateert dat een wijziging van het waarderingsstelsel, zoals eiseres die voorstaat, te weten een selectieve herwaardering van enkele onroerende zaken, tot een verhoging van de aanslag onderscheidenlijk verlaging van het bij de verliesbeschikking vastgestelde bedrag zou leiden. Eiseres wil immers dat het bedrag van de herwaardering (van primair € 2.461.423 en subsidiair € 1.240.060) tot de belastbare winst wordt gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep echter niet leiden tot een verhoging van de aanslag of een verlaging van de verliesbeschikking.[2] Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat het beroep op grond van de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad (genoemd onder 14) ongegrond dient te worden verklaard.
17. De rechtbank merkt hierbij op dat zij het opmerkelijk vindt dat voor een geval als dit tot de hiervóór weergegeven conclusie dient te worden gekomen. De rechtbank ziet hier, net als eiseres, wel een rechtstekort. Er is hier immers sprake van concrete verliesverdamping. Na 2017 zijn de in 2008 ontstane verliezen niet meer verrekenbaar. Die verliesverdamping kan eiseres voorkomen door middel van een verhoging van haar belastbare winst over 2017, wat zij in bezwaar en beroep tracht te bewerkstelligen. De rechtbank acht denkbaar dat in het voorkomen van deze verliesverdamping wel een voldoende concreet procesbelang zou kunnen worden gezien.[3] De juistheid van de door eiseres in dit verband ingenomen stellingen kunnen nu echter niet aan een rechterlijk oordeel worden onderworpen, in elk geval kan geen inhoudelijke beoordeling plaatsvinden. De constatering dat eiseres, in elk geval naar de huidige stand van de jurisprudentie, geen belang heeft bij haar rechtsmiddel staat daaraan immers in de weg. Weliswaar is denkbaar dat eiseres het in een later jaar (in casu 2018, zijnde het jaar waarin zij de te herwaarderen onroerende zaken daadwerkelijk heeft vervreemd en daarmee de voor de verliesverrekening benodigde winst concreet heeft gerealiseerd) aan de orde kan stellen, namelijk door in dat jaar te handelen alsóf de gronden voorafgaand aan 2018 wel zijn geherwaardeerd zodat in dat jaar derhalve een lagere boekwinst ter zake van de verkoop van de onroerende zaken wordt gerealiseerd. Op deze wijze zou dan de herwaardering van de onroerende zaken in het jaar 2017 in een geschil over het jaar 2018 aan de orde (kunnen) komen. Een dergelijke handelwijze is echter dermate onzeker en afhankelijk van de goede wil van verweerder (bij de aanslagregeling en in de bezwaarfase) en de rechter dat dat naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gezien als adequate rechtsbescherming. Desalniettemin ziet de rechtbank binnen de thans geldende jurisprudentie geen ruimte om in het onderhavige geval tot een ander oordeel te komen dan hiervóór onder 16 is weergegeven. De rechtbank leidt uit de geldende jurisprudentie namelijk af dat de Hoge Raad (de mogelijkheid tot) verliesverdamping te ver verwijderd vindt van het bestreden besluit, in casu de aanslag en de verliesbeschikking, en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht) om te kunnen constateren dat gronden die zijn gericht op de voorkoming van verliesverdamping de belastingplichtige wel in een betere positie kunnen brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen.
(…)
[1] Zie Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878 en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844.
[2] vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:880 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:666.
[3] vgl. Conclusie A-G Wattel 28 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:726.”