Gerechtshof Den Haag, 28-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:369, BK-22/00311
Gerechtshof Den Haag, 28-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:369, BK-22/00311
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 februari 2023
- Datum publicatie
- 16 maart 2023
- Zaaknummer
- BK-22/00311
- Relevante informatie
- Art. 139 Gemw, Art. 225 Gemw, Art. 231 Gemw, Art. 6:22 Awb, Art. 7:2 Awb
Inhoudsindicatie
Artt. 7:2 en 6:22 Awb. Naheffingsaanslag parkeerbelastingen. Hoorplicht. Belanghebbende is niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Het ter plaatse geldende parkeerregime is voldoende kenbaar.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00311
in het geding tussen:
(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 17 februari 2022, nummer ROT 20/3188.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Dordrecht opgelegd ten bedrage van € 63,70, bestaande uit € 1,70 parkeerbelasting en € 62,00 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 48 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 11 januari 2023 op verzoek van de griffier een nader stuk overgelegd.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Op 11 december 2019 omstreeks 10:15 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ter hoogte van de [adres] te [woonplaats] (de locatie). De locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd.
Tijdens een controle op voornoemde datum is door de parkeercontroleur geconstateerd dat op genoemd tijdstip voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. De Heffingsambtenaar heeft daarom de naheffingsaanslag opgelegd.
De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft bij brief van 11 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en daarbij de Heffingsambtenaar verzocht alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. Verder heeft belanghebbende verzocht om, na ontvangst van de stukken, een nadere termijn te krijgen voor het aanleveren van aanvullende gronden. Het bezwaarschrift vermeldt verder:
“I. Niet voldaan aan kenbaarheidsvereiste: straat niet aangewezen in verordening
I. Parkeerbelasting dient volgens art. 225 lid 1 onder a Gemeentewet bij of krachtens de belastingverordening op de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze te worden voldaan. Het is betrokkene niet gebleken dat de locatie waar het belastbare feit zich beweerdelijk heeft voorgedaan op een dergelijke wijze is aangewezen en gepubliceerd in de belastingverordening. Betrokkene bestrijdt dat is voldaan aan de publicatievoorschriften van art. 139 e.v. in samenhang met art. 225 lid 1 onder a van de Gemeentewet. De naheffingsaanslag komt voor herroeping in aanmerking.[1]
II. Heffingsambtenaar niet aangewezen
2. Belanghebbende heeft geen aanwijzingsbesluit kunnen vinden waarin het college van b en w een met naam genoemde functionaris aanwijst als ambtenaar in de zin van art. 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet. De naheffingsaanslag is daarom onbevoegd opgelegd. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende op het arrest van het Hof Den Haag d.d. 28 juli 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2275), waarin is overwogen dat:
Het College heeft de leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken, noch de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid belast met de heffing of invordering van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet. Een aanwijzingsbesluit waaruit zulks kan blijken, is door de Directeur niet in het geding gebracht en is het Hof ook niet uit anderen hoofde bekend.
Concluderend
Met inachtneming van de hiervoor weergegeven gronden verzoekt cliënt u onderhavig bezwaar gegrond te verklaren, de naheffingsaanslag te herroepen en een tegemoetkoming in de kosten die cliënt redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van diens bezwaar. Alle verschuldigde bedragen kunt u overmaken op rek. nummer [bankrekeningnummer] t.n.v. [naam] .
Ten overvloede deel ik u mede dat cliënt niet afziet van diens recht te worden gehoord. Cliënt verzoekt om een telefonische hoorzitting. U kunt mij bellen op nummer [telefoonnummer] .
[1] Hoge Raad 15 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT3982)”
Bij brief van 21 januari 2020 zijn de verzochte stukken aan de gemachtigde toegezonden. De brief vermeldt verder:
“Hierbij stuur ik u de gevraagde stukken die betrekking hebben op de naheffingsaanslag parkeerbelastingen met bonnummer [nummer] .
(…)
Uw bezwaarschrift tegen bovengenoemd bonnummer wordt te zijner tijd apart inhoudelijk behandeld. Ik verzoek u om voor 18 februari 2020 nadere aanvullende gronden op te sturen.
Bij brief van 11 maart 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende nogmaals verzocht om de aanvullende gronden toe te zenden. In de brief is opgenomen:
“Met dagtekening 21 januari 2020 heb ik een brief naar u verzonden met daarin het verzoek om voor 18 februari 2020 uw motivering op te sturen.
Tot op heden heb ik niets van u vernomen, dus verzoek ik u om alsnog binnen twee weken na dagtekening van deze brief, de motivering op te sturen.”
Bij brief van 7 april 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. De brief vermeldt:
“Naar aanleiding van uw verzoek om gehoord te willen worden in verband met uw bezwaarschrift parkeerbelastingen, aanslagnummer [aanslagnummer] , kan ik u het volgende mededelen.
Ik verzoek u om binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact met mij op te nemen om een afspraak te maken.
U kunt mij bereiken op maandag- en woensdagochtend van 08:30 tot 11:30 uur, dinsdag van 08:30 tot 15:30 uur en donderdag van 08:30 tot 13.00 uur.”
Bij brief van 28 april 2020 is belanghebbende nogmaals verzocht contact op te nemen om een afspraak voor een hoorgesprek te maken. De brief luidt:
“Met dagtekening 7 april 2020 heb ik een brief naar u verzonden met daarin het verzoek om contact op te nemen voor het maken van een afspraak.
Tot op heden heb ik niets van u vernomen, dus verzoek ik u om alsnog binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact met mij op te nemen om een afspraak te maken.
Mocht ik na deze brief niets van u vernemen, dan wordt er uitspraak op uw bezwaarschrift gedaan zonder te horen.
U kunt bij bereiken op maandag- en woensdagochtend van 08:30 tot 11:30 uur, dinsdag 08:30 tot 15:30 uur en donderdag van 08:30 tot 13.00 uur.”
De Heffingsambtenaar heeft geen reactie ontvangen op voornoemde brieven en heeft, zonder belanghebbende te horen, met dagtekening 13 mei 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Op grond van artikel 7:2 Awb dient verweerder eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Verweerder heeft eiseres op 7 april 2020 een brief verstuurd met daarin het verzoek om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor de hoorzitting. Toen een reactie daarop uitbleef heeft verweerder de gemachtigde van eiseres op 28 april 2020 een brief gestuurd waarin hem is bericht dat er tot op dat moment nog niets van hem is vernomen en dat wordt verzocht om binnen twee weken contact op te nemen om een afspraak te maken. Ook zijn er door verweerder brieven verstuurd op 21 januari 2020 en 11 maart 2020 met het verzoek aan eiseres om haar gronden aan te vullen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ook via de e-mail getracht is in contact te treden met gemachtigde van eiseres. Ook heeft verweerder meermaals gebeld naar gemachtigde van eiseres maar er werd niet opgenomen. Er werd destijds niet met een vast nummer gebeld door verweerder. De medewerkers belden anoniem met hun eigen mobiele telefoon vanwege het thuiswerken door de corona-maatregelen.
Ter zitting heeft eiseres gesteld enkel de brief van 11 maart 2020 te hebben ontvangen en daarop niet te hebben gereageerd. Eiseres heeft in haar beroepschrift gesteld dat een brief gedagtekend 21 januari 2020 niet door haar is ontvangen.
Vaststaat dat eiseres de brief van 11 maart 2020 heeft ontvangen en dat eiseres daarop niet heeft gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hierboven beschreven pogingen om in contact te treden met de gemachtigde van eiseres, voldoende heeft ondernomen om tegemoet te komen aan het verzoek van eiseres om te worden gehoord. Verweerder kon dan ook uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen afleiden dat eiseres afstand deed van haar recht om te worden gehoord. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat gemachtigde van eiseres op 21 januari 2020 en 11 maart 2020 door verweerder in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk of digitaal zijn gronden nader aan te vullen. Nu gemachtigde van eiseres op geen enkele brief (zowel de
brieven omtrent de hoorzitting als de brieven omtrent het aanvullen van gronden), e-mail en telefoontje van verweerder heeft gereageerd, kan niet gezegd worden dat eiseres in haar processuele belangen is geschaad.Dat de gemachtigde van eiseres de brieven van 21 januari, 7 en 28 april 2020 niet meer kan achterhalen, komt voor rekening en risico van eiseres. De enkele betwisting van de ontvangst van deze brieven is onvoldoende om dat risico te verleggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres de juistheid van de adressering van de brieven niet heeft betwist. Verweerder heeft zijn visie op het uitnodigen voor een zitting in bezwaar gegeven in de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020. Dat de brieven van 21 januari, 7 en 28 april 2020 niet door gemachtigde van eiseres zijn ontvangen acht de rechtbank dan ook tardief. In de brief van 28 april 2020 staat vermeld dat bij het uitblijven van een reactie een uitspraak op bezwaar zal volgen zonder te horen. Het lag dan ook op de weg van eiseres om contact op te nemen met verweerder. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor gegrondverklaring van het beroep of terugverwijzing van de zaak.
4. Eiseres heeft in haar beroepschrift en op de zitting geen gronden aangevoerd ten aanzien van de naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag behoeft daarom geen inhoudelijke beoordeling.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”